Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-02-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2012:YA2460
Zaaknummer
12-06
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing, verweerder trad op als advocaat van belangenstichting waarvan klager één van de deelnemers was. Klager wordt aangemerkt als derde belanghebbende. Niet gebleken is dat verweerder norm van art. 46 Advocatenwet heeft overtreden.
Uitspraak
12-06
BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
inzake:
klager
wonende te [plaats]
tegen:
verweerder
advocaat te [plaats]
1. Bij brief d.d. 25 augustus 2011 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem. De klacht is namens de deken onderzocht en op verzoek van klager bij brief d.d. 4 januari 2012 ter kennis van de Raad van Discipline gebracht. De brief van de deken met daarbij het dossier bestaande uit 9 stukken is bij de raad binnengekomen op 5 januari 2012.
Achtergrond van de klachten
2. Klager is sinds 2006 obligatiehouder van VSM (Vastgoed Solide Maatschappij). In 2010 zijn er financiële problemen ontstaan bij VSM. In de tweede helft van 2010 is een Stichting Belangen Obligatiehouders VSM (hierna: “de Belangenstichting”) opgericht. De Belangenstichting behartigt ook de belangen van Klager en hij heeft daarvoor
€ 250,00 aan inschrijfgeld betaald. Verweerder heeft opgetreden als advocaat voor de Belangenstichting. Aan VSM is in 2010 surseance van betaling verleend. De surseance is geëindigd in een schuldeisersakkoord en heeft uiteindelijk geleid tot een overname van VSM door Annexum.
3. Klager stelt zich op het standpunt dat verweerder, althans zijn kantoor, nalatig is geweest bij de uitvoering van de opdracht van de Belangenstichting door onder meer:
a. Na te laten ervoor te zorgen dat een interim manager van VSM betaald werd door VSM als gevolg waarvan de vordering van deze interim manager is meegenomen in het betalingsakkoord dat in het kader van de surseance aan alle schuldeisers is aangeboden;
b. Na te laten beslag te leggen op gelden welke VSM toekwamen als gevolg waarvan er een bedrag van circa € 200.000,00 is verdwenen;
c. Na te laten aan te sturen op een surseance van betaling van twee aan VSM gelieerde vennootschappen waardoor VSM zich geconfronteerd heeft gezien met een claim Vpb;
d. Na te laten actie te nemen toen hem bekend werd dat er een beroep werd gedaan op een bankgarantie waardoor er een bedrag van € 75.000,00 is verdwenen;
e. Geen actie te ondernemen richting een huurder. Als hij dit wel had gedaan zou de financiële schade voor VSM nu minder zijn;
f. Zich schuldig te maken aan belangenverstrengeling door aan te sturen op een overname van VSM door Annexum. Klager wijst erop dat Annexum en het kantoor van verweerder een jarenlange samenwerking hebben;
g. Voor een bedrag van € 375.000,00 te hebben gedeclareerd in een periode van 8 maanden en de declaraties niet te hebben voorzien van een deugdelijke urenspecificatie;
h. Misbruik te maken van informatie van derden;
i. Vertrouwelijke informatie openbaar gemaakt te hebben.
4. Verweerder heeft verweer gevoerd. Hij wijst erop dat de obligatiehouders van VSM slachtoffer geworden zijn van de handelwijze van het voormalige bestuur van VSM. Zijn kantoor heeft in opdracht van de Belangenstichting geprobeerd te schade voor de obligatiehouders te beperken. Dit heeft geleid tot een surseance van betaling die is geëindigd in een schuldeisersakkoord.
Op een groot aantal verwijten van klager kan verweerder niet ingaan omdat hij dan zijn geheimhoudingsplicht jegens zijn cliënte, de Belangenstichting, zou schenden.
Verweerder wijst erop dat hij handelde in opdracht van (het bestuur van) de Belangenstichting en dat deze juist zeer tevreden is over de door hem geleverde diensten. Ten bewijze daarvan heeft verweerder een kopie van een in juli 2011 uitgegeven nieuwsbrief van de Belangenstichting aan de gezamenlijke obligatiehouders overgelegd.
Verweerder ontkent dat hij een bedrag van € 375.000,00 in rekening gebracht heeft aan de Belangenstichting. Met betrekking tot de kwestie van de interim manager van VSM stelt verweerder dat klager hierin geen belanghebbende is. Voorts wijst hij erop dat het afhandelen van vorderingen op VSM niet zijn taak was maar de taak van de bewindvoerder van VSM.
5. Op de klachten kan met toepassing van artikel 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist.
Klachtonderdeel a
6. Het klachtrecht in de Advocatenwet is niet in het leven geroepen voor iedereen, doch slechts voor degenen die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang getroffen zijn of kunnen worden. Klager heeft niet duidelijk gemaakt op welke wijze hij bij zijn onder a geformuleerde klacht in zijn belang getroffen is. Klachtonderdeel a is dan ook kennelijk niet ontvankelijk.
Klachtonderdeel b tot en met i
7. De voorzitter stelt voorop dat verweerder niet als advocaat van klager is opgetreden maar als advocaat van en in opdracht van de Belangenstichting. Klager heeft zich weliswaar aangesloten bij de Belangenstichting en een bedrag van € 250,00 aan inleg betaald maar krachtens de statuten van de Belangenstichting wordt deze vertegenwoordigd door haar bestuur. Klager is kennelijk niet tevreden over het handelen van de Belangenstichting en daarmee mogelijk ook over de mogelijkheden die de statuten van de Belangenstichting bieden voor inspraak van en rekening en verantwoording aan de aan de Belangenstichting deelnemende obligatiehouders. Dat is echter een discussie tussen klager en de belangenstichting en regardeert verweerder niet.
8. De stelling van klager dat hij als deelnemer van de Belangenstichting indirect opdracht heeft gegeven aan verweerder voor het verrichten van diensten en dat dit met zich meebrengt dat verweerder jegens alle individuele deelnemers van de Belangenstichting, althans in ieder geval jegens klager, tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de door hem jegens de Belangenstichting aanvaarde opdracht, is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, rechtens ongegrond.
9. De voorzitter gaat er dan ook vanuit dat klager geldt als derde belanghebbende. Dit betekent dat de handelwijze van verweerder getoetst dient te worden aan hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Niet gebleken is dat verweerder in strijd met deze norm heeft gehandeld. Daarvoor zijn de klachten van klager te vaag en missen zij feitelijke onderbouwing. Klachtonderdelen b tot en met i zijn dan ook kennelijk ongegrond.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:
Klachtonderdeel a is kennelijk niet ontvankelijk;
Klachtonderdelen b tot en met i zijn kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 1 februari 2012 door mr. M.J. Blaisse, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 1 februari 2012.
Voorzitter