Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-06-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2012:YA3168
Zaaknummer
R. 3768/11.170
Inhoudsindicatie
Het moment van de gedraging van een betreffende advocaat is leidend geweest voor de beslissing van de voorzitter om de klacht kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, omdat er drie jaar gelegen was tussen deze gedraging en het moment waarop klagers verweerder op die gedraging hebben aangesproken. Het verzet is ongegrond.
Uitspraak
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 10 augustus 2011 met kenmerk R 10/11/82, door de raad ontvangen op 11 augustus 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 Bij beslissing van 19 augustus 2011 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de Raad de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 23 augustus 2011 aan partijen is verzonden.
1.3 Bij faxbrief van 4 september 2011 door de raad ontvangen op 6 september 2011, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter.
1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de Raad van 21 mei 2012 in aanwezigheid van klagers en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerder was tot 1 januari 2010 als partner op zijn kantoor belast met de behandeling van aangelegenheden op het gebied van tuchtrecht en beroepsaansprakelijkheid.
2.3 Een voormalig kantoorgenote van verweerder, mr. S., stond in mei 2003 mevrouw A. (red.), tevens executeur testamentair, bij in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van haar echtgenoot, die in 2002 was overleden. Mr. S. heeft het kantoor van verweerder per 1 september 2005 verlaten. De notariële afhandeling van de nalatenschap vond plaats bij een ander kantoor.
2.4 Klaagster sub 1 is testamentair erfgename in de nalatenschap van haar overleden vader. Klager sub 2 treedt op als haar gemachtigde. Tussen de cliënte van mr. S., in haar hoedanigheid van executeur testamentair, en haar dochter, klaagster sub 1, zijn geschillen gerezen ter zake van de nalatenschap. In het kader van die geschillen is mr. S. in de periode mei 2003 tot mei 2005 als advocaat voor de moeder van klaagster sub 1 opgetreden.
2.5 Mr. S. heeft de behandeling van de procedure op advies van de toenmalige deken overgedragen aan een andere advocaat.
2.6 Klagers hebben in februari 2005 een klacht ingediend tegen mr. S.
2.7 Bij e-mail bericht van 10 juli 2008 heeft verweerder klaagster sub 1 als volgt bericht:
“…
Na overleg met mevrouw S. (red.) bericht ik u dat mijn kantoor (red.) in haar reactie volstaat met te betwisten dat sprake is van enige verwijtbare gedraging van mevrouw S. (red.) of andere aan mijn kantoor (red.) verbonden personen, op een zodanig terrein of van een zodanige aard dat u zou kunnen volhouden daar belang bij te hebben. De kwestie waar u aan refereert betreft werkzaamheden van ons kantoor in een geprivilegieerde advocaat-cliënt-relatie: reden temeer om het bij deze beknopte reactie te laten.”
2.8 De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft op 11 februari 2009 de klacht tegen mr. S. op alle onderdelen als kennelijk ongegrond afgewezen.
2.9 De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft op 19 augustus 2011 de klacht tegen verweerder op alle onderdelen als kennelijk niet-ontvankelijk afgewezen. Klagers hebben tegen deze beslissing verzet ingesteld.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
3.2 Klagers verwijten verweerder meer in het bijzonder dat hij:
a. ten behoeve van zijn kantoor het beroepsgeheim van zijn kantoorgenote mr. S. heeft misbruikt om te verhullen dat mr. S. haar eigen cliënte onjuist zou hebben voorgelicht en de cliënte van de domme heeft gelaten waar sprake was van een namens haar (de cliënte) gedane valse successierechtaangifte en dat het advies van mr. S. aan haar cliënte om de Zwitserse nummerrekening te ontkennen, fiscale haken en ogen had;
b. namens het bestuur van zijn kantoor probeert uit te komen onder de krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (de Wwft) geldende verplichting om melding te doen van een ongebruikelijke transactie, die aan mr. S. bij de behandeling van de zaak van haar cliënte bekend was geworden en wel via de finale herziene boedelbeschrijving. Het zou gaan om witwassen van € 20.000,--. Daarbij verwijten klagers verweerder dat hij zou hebben besloten de belastingheffing verder te frustreren door de erkenning van mr. S. van het bestaan van een Zwitserse nummerrekening niet om te zetten in een spoedadvies aan haar cliënte om “in te keren”;
c. c.q. zijn kantoor een zorgplicht heeft naar de cliënte toe inzake het witwassen en inkeren.
3.3 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder niets heeft ondernomen toen mr. S. in 2009 heeft erkend dat zij op de hoogte was van de Zwitserse nummerrekening.
4 VERWEER
Ten aanzien van klachtonderdeel a
4.1 Verweerder heeft gesteld dat mr. S. het kantoor per 1 september 2005 heeft verlaten. Nadien is door geen enkele advocaat van het kantoor enige handeling in het dossier verricht en bestaat er bij het kantoor evenmin (enige) bestuurlijk afgeleide verantwoordelijkheid. Verweerder heeft aangevoerd dat enige tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van zijn kant gedateerd moet worden voor september 2005. Gelet hierop heeft verweerder gesteld dat sprake is van verjaring hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van de klacht zou moeten leiden. Voorts heeft verweerder gesteld dat hij in tuchtrechtelijke zin niet kan instaat voor het handelen van (voormalig) kantoorgenoten, omdat het tuchtrecht in beginsel zich niet verder uitstrekt dan het eigen handelen van de advocaat die het betreft.
4.2 Verweerder heeft gesteld dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat mr. S. haar eigen cliënte onjuist heeft voorgelicht en heeft misleid over een valse aangifte. Verweerder betwist dit klachtonderdeel bij gebrek aan wetenschap. Verweerder heeft voorts gesteld dat hij niet ziet hoe hij het beroepsgeheim van mr. S. zou hebben misbruikt c.q. kunnen misbruiken onder de gestelde omstandigheden. Verweerder heeft betwist dat hij het beroepsgeheim van mr. S. als eigen “instrument” heeft gebruikt. Verweerder heeft aangegeven dat als er al sprake is van het inroepen van het beroepsgeheim mr. S. dat terecht heeft gedaan en dat dit hem gepast voorkomt.
Ten aanzien van de klachtonderdelen b en c
4.3 Verweerder betwist dat het kantoor door zijn handelen of nalaten verplichtingen zou hebben geschonden die krachtens de Wwft bestaan. Verweerder heeft voorts betwist dat hij voor 1 september 2005 (en daarna evenmin) kennis had van een uit het dossier van mr. S. blijkende meldingsplicht van een ongebruikelijke transactie. Ten slotte heeft verweerder naar voren gebracht dat hij bij nauwkeurige lezing van het dossier achteraf had kunnen vaststellen dat er een geschil was over de fiscale afhandeling van de nalatenschap, maar dat hij daarin geen meldingsplichtige transactie heeft gezien. Verweerder stelt voorts dat klagers pas na september 2005 het fraude- en witwasfeit naar voren hebben gebracht. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat klagers te lang hebben gewacht met het indienen van de klacht, klagers geen belang hebben bij deze klacht en dat verweerder niet in zijn hoedanigheid van advocaat is opgetreden bij de betreffende gedragingen.
5 BEOORDELING
Ten aanzien van de klachtonderdelen a tot en met c
5.1 De raad stelt vast dat de inhoud van het e-mail bericht van 10 juli 2008 van verweerder aan klagers niet leidend is geweest voor de beslissing van de voorzitter, om de klacht kennelijk niet-ontvankelijk te verklaring, maar het moment van de gedraging van mr. S. De betreffende gedraging heeft plaatsgevonden vóór mei 2005 en daarover hebben klagers verweerder in 2008 aangesproken.
5.2 De behandeling van het verzet heeft niet geleid tot andere beschouwingen of conclusies ten aanzien van de onderdelen van de klacht dan die van de plaatsvervangend voorzitter. De raad verenigt zich met diens beoordeling van de klachtonderdelen en maakt die tot de zijne. Dit brengt mee dat het verzet ongegrond is.
6 BESLISSING
De Raad van Discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door jhr. mr. A.W. Beelaerts van Blokland, plaatsvervangend voorzitter, mr. W.J. Hengeveld, mr. H.E. Meerman, mr. G.J. Schipper en mr. L.Ph.J. baron van Utenhove, leden, bijgestaan door mr. M. Boender-Radder als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 juni 2012.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 27 juni 2012 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld.