Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-10-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3401
Zaaknummer
12-206A
Inhoudsindicatie
Gegrond dekenbezwaar. Stelselmatig handelen in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen en de Verordening op de financiële integriteit (Vafi) is tuchtrechtelijk laakbaar. Niet voldoen aan opleidingsvereisten op grond van de Verordening op de Vakbekwaamheid en niet nakomen van afspraken met de deken daarover. Niet deponeren van jaarrekeningen over drie jaren en aldus handelen in strijd met artikel 2 van de Vafi. Niet meewerken aan klachtonderzoeken van de deken en niet (tijdig) reageren op informatieverzoeken van deken. Samenhang met 12-146A/147A, 12-148A, 12-200A/201A, 12-202A/203A en 12-212A/213A. Schrapping.
Uitspraak
Beslissing van 30 oktober 2012
in de zaak 12-206A
naar aanleiding van het bezwaar van:
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
tegen:
mr.
advocaat te
p/a mr.
verweerder
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 3 juli 2012 met kenmerk 1112-861, door de raad ontvangen op 3 juli 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.
1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 18 september 2012,in aanwezigheid van de deken en mrs. H.J.Th. Biemond en S. Burmeister, leden van de Raad van Toezicht Amsterdam. Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde, mr. G. Meijers. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen omdat hij van mening is dat een (openbare) behandeling van het dekenbezwaar voor wat betreft het onderdeel dat ziet op het aannemen van contante betalingen, op basis van het dossier niet is te verenigen met de geheimhoudingsverplichting die hij ten opzichte van zijn cliënten en voormalige cliënten heeft.
1.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder een verzoek om aanhouding gedaan, welk verzoek is afgewezen. Vervolgens heeft de behandeling van het dekenbezwaar voor zover dat ziet op het aannemen van contante betalingen achter gesloten deuren plaatsgevonden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 genoemde brief van de deken, de op de daaraan gehechte inventarislijst vermelde stukken genummerd 1 tot en met 33, de pleitnota's van mr. Meijers, de pleitnota van de deken en mr. Biemond en het proces-verbaal van de zitting.
2. FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Naar aanleiding van een publicatie in NRC Handelsblad van 23 juli 2011, over een geschil tussen verweerder en de Belastingdienst dat mede verband zou houden met een vermeend contant betalingscircuit in verweerders praktijk, is de deken op 26 augustus 2011 een onderzoek gestart. In het kader van dat onderzoek heeft de deken bij verweerder informatie opgevraagd over de aard en omvang van het geschil met de Belastingdienst en verzocht om een opgave te doen van contante betalingen die verweerder sinds 2003 heeft ontvangen per dossier en daarbij van geval tot geval toe te lichten welke feiten en omstandigheden het aanvaarden van contante betalingen rechtvaardigden.
2.3 Daarop heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder op 27 september 2011. In dat gesprek heeft verweerder medegedeeld dat ruwweg in zeven van de tien strafzaken het honorarium in contanten wordt betaald. Naar aanleiding van die mededeling heeft de deken zijn onderzoeksvraag aangepast. Verzocht is om opgave te doen niet per geval, maar van het totaal aan contant ontvangen honoraria in de jaren 2003 tot en met 2010, waarbij eveneens per jaar wordt aangegeven wat de totale praktijkinkomsten waren. Daarnaast heeft de deken verzocht om opgave van alle contante betalingen ten behoeve van een cliënt van, tot 1 juli 2009, tezamen een hoger bedrag dan EUR 11.345 en na 1 juli 2009 tezamen meer dan EUR 15.000. Tevens heeft de deken verzocht uit te leggen, voor zover het gaat om betalingen groter dan voormelde bedragen, waarom in afwijking van de Bruyninckx-richtlijnen en nadien de Vafi is gehandeld dan wel welke overwegingen hebben gespeeld om die betalingen te aanvaarden en waarom dekenoverleg achterwege is gebleven.
2.4 Nadien, nadat de deken diverse malen om informatie over het geschil met de Belastingdienst had gevraagd, heeft de fiscale adviseur van verweerder op 2 december 2011 de deken een kopie gezonden van het "rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek" aan de Belastingdienst gedateerd 11 november 2009 (hierna: "het rapport"). Ook zond verweerder de deken een kopie van het (gemotiveerde) beroepschrift dat zijn fiscale adviseurs op 12 oktober 2011 hebben ingediend bij de Rechtbank Haarlem, tegen uitspraken op bezwaarschriften van 6 juli 2011 ("het beroepschrift").
2.5 Na diverse malen om uitstel te hebben verzocht heeft de fiscale adviseur van verweerder op 12 januari 2012, zonder de gevraagde toelichting, een overzicht van contante betalingen van 2003 tot en met 2011 aan de deken verzonden.
2.6 Op 27 januari 2012 heeft de deken bij de raad van discipline een verzoek ex artikel 60 c van de Advocatenwet ingediend met als doel benoeming van een rapporteur om onderzoek te doen naar de praktijkvoering van verweerder.
2.7 Op 9 februari 2012 heeft verweerder zich bereid verklaard mee te werken aan een onderzoek naar zijn praktijkvoering, uit te voeren door mr. S.E. Eisma. Het onder 2.6 genoemde verzoek is vervolgens ingetrokken. Mr. Eisma heeft gerapporteerd op 14 mei en 25 juni 2012. De conclusies van zijn onderzoek en bevindingen luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
- “slechts in circa 60 van de circa 150 betalende zaken op Lijst 1 [deze lijst bevat de namen (en verdere gegevens) van de cliënten waarvoor een zaak is geopend in 2010 of 2011, toevoeging raad] is een schriftelijke opdrachtbevestiging aangetroffen. (…)
- voor het merendeel van de betalende zaken is noch een opdrachtbevestiging noch een notitie zoals hiervoor beschreven aangetroffen. Ik teken daarbij aan dat vanaf eind 2010 de schriftelijke opdrachtbevestigingen in het overgrote aantal wel zijn aangetroffen(…);
-in een groot aantal zaken komen in 2010 en 2011 contante betalingen tot aanzienlijke bedragen voor. Van de reden waarom in afwijking van de hoofdregel van artikel 10 van de Verordening op de administratie en de financiële Integriteit (de "Verordening") contante betaling wordt aanvaard is in geen enkel geval een schriftelijke weergave in het dossier of anderszins aangetroffen. [Verweerder] heeft mij [mr. Eisma, toevoeging raad] bevestigd dat een dergelijke vastlegging in geen enkel geval heeft plaatsgevonden. [Verweerder] heeft mij meegedeeld dat hij zijn praktijk wel zou kunnen sluiten als hij geen contante betalingen zou aanvaarden en dat dit gebruikelijk zou zijn bij kantoren met een vergelijkbare praktijk. (…)
- in meer algemene termen heeft [verweerder] mij meegedeeld dat hij contante betalingen wel moet aanvaarden van bijvoorbeeld woonwagenbewoners en dergelijke; personen waarvan volgens hem op voorhand wel plausibel lijkt dat deze niet over een bankrekening beschikken of een rekening actief gebruiken. Ik kan mij voorstellen dat in sommige van de tientallen gevallen van contante betaling wel een rechtvaardiging aanwezig is die toereikend is in de zin van de toelichting op artikel 10 lid 2 van de Verordening maar zonder concrete toelichting per geval die verweerder niet heeft kunnen geven is er sprake van veelvuldige overtreding van artikel 10 lid 1 en 2 van de Verordening.
- (…) [Verweerder] heeft mij bevestigd dat hij geen contact met de deken heeft gehad om het door artikel 10 lid 3 van de Verordening vereiste overleg te plegen in de hiervoor bedoelde gevallen waarin hij bedragen van EUR 15.000 heeft aanvaard; een verklaring voor het achterwege blijven van dat overleg heb ik niet gekregen.
- Blijkens aantekeningen op de Lijst 1 en 2 [lijst 2 bevat de namen (en verdere gegevens) van de cliënten waarvoor eerder al een dossier was geopend en waarvoor werkzaamheden in 2010 of 2011 zijn verricht, toevoeging raad] en de cliëntenstaten zijn in twaalf dossiers bedragen ontvangen zowel per bank als per kas. (…) In acht gevallen bedroeg het totale per kas betaalde bedrag meer dan EUR 15.000. In een van de op Lijst 1 genoemde gevallen bedroeg het per kas betaalde bedrag meer dan EUR 10.000. In drie gevallen bedroeg het per kas betaalde bedrag meer dan het per bank betaalde bedrag. Overigens geldt ook hier (…) dat er niets is vastgelegd omtrent de reden van de (gedeeltelijke) contante betaling en dat betrokkene mij per geval die reden niet (meer) heeft kunnen geven,
- Ik heb [verweerder] meegedeeld dat naar mijn indruk het kantoorhandboek niet kan gelden als de door artikel 11a [van de Verordening, toevoeging raad] vereiste beschrijving.
- (…) ik [heb] onderzocht of het kantoorhandboek van [verweerder] ook kan gelden als de door artikel 2 lid 3 [van de Verordening op de vakbekwaamheid, toevoeging raad] vereiste vastlegging van de vakbekwaamheidseisen. Mijn conclusie is dat dat nog niet het geval is. (…)
- Bij aanvang van mijn onderzoek bleken de jaarrekeningen van de maatschap en van de persoonlijke BV van verweerder over 2010 en 2011 nog niet te zijn opgemaakt.
- [Verweerder] heeft mij inmiddels doen toekomen conceptjaarrekeningen van de maatschap en van zijn B.V, over het jaar 2009.Mij is uitdrukkelijk verboden deze stukken aan u [de deken, toevoeging raad]te verstrekken. Accountantscontrole is niet toegepast op deze stukken en het is mij niet duidelijk geworden dat de jaarrekeningen door de daartoe bevoegde organen zijn vastgesteld en wie verantwoordelijkheid neemt voor de juistheid en volledigheid van deze stukken.
2.8 Verweerder heeft in het kader van de Verordening op de Permanente Opleiding (die gold tot 1 januari 2010 en die het halen van 16 opleidingspunten per jaar verplicht stelde) respectievelijk de Verordening op de vakbekwaamheid (die vanaf 1 januari 2010 geldt en 20 punten per jaar voorschrijft) te weinig opleidingspunten gehaald. Het tekort bedroeg 16 punten over 2006, 5 punten over 2007, 16 punten over 2008 en 8 punten over 2009. Na 30 punten te hebben gehaald resteerde eind 2010 een tekort van 35 punten. In 2011 kwam daar een tekort van 20 punten bij, zodat het tekort thans op 55 staat.
2.9 Verweerder heeft de deken geen jaarstukken verschaft over de jaren 2009, 2010 en 2011.De jaarrekening over 2009 is nog niet vastgesteld en over 2010 en 2011 zijn nog geen stukken opgesteld.
2.10 Verweerder heeft de door de deken gestelde termijnen in de diverse onderzoeken naar klachten en bezwaren niet in acht genomen en veelvuldig overschreden.
3. HET DEKENBEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij na 2006 stelselmatig contant geld heeft aangenomen, zonder deugdelijke
grond en zonder, waar nodig, het voorgeschreven overleg met de deken te voeren en aldus heeft gehandeld in strijd met de tot 1 juli 2009 van kracht zijnde Bruyninckx-richtlijnen respectievelijk met de sindsdien geldende Verordening op de administratie en financiële integriteit (hierna: Vafi);
b) hij met de deken gemaakte afspraken over het inhalen van opleidingspunten niet is nagekomen en bovendien over 2011 geen enkel opleidingspunt heeft gehaald;
c) hij in strijd met artikel 2 van de Vafi de jaarrekening over 2009 nog niet heeft vastgesteld en over 2010 en 2011 nog geen stukken heeft opgesteld.
d) hij stelselmatig termijnen heeft overschreden in onderzoeken door de deken en hij niet heeft meegewerkt aan dergelijke onderzoeken.
3.2 Gezien zijn bezwaren heeft de deken aan de raad de suggestie gedaan om aan verweerder als maatregel op te leggen een schorsing van één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk met als daaraan te verbinden voorwaarden:
- het behalen van 30 opleidingspunten in 2012 en 30 opleidingspunten in 2013;
- het voor 31 december 2012 gereed en aan de deken voorgelegd hebben van de jaarstukken over 2010 en 2011 en het voor 1 juli 2013 gereed en aan de deken voorgelegd hebben van de jaarrekening over 2012.
4. VERWEER
Preliminair verzoek
4.1 Verweerder heeft het preliminair verzoek gedaan om de zaak aan te houden, het bestaande dossier te schonen, de te verwijderen documenten te vernietigen en in overleg met deken en verweerder te bepalen of, en zo ja, hoe verder geprocedeerd zal worden. Aan dit verzoek legt verweerder het volgende ten grondslag. Het dossier bevat gegevens die onder het beroepsgeheim van verweerder vallen en die verweerder onder voorwaarde van strikte geheimhouding aan de deken heeft verstrekt. Door die stukken aan het dossier toe te voegen, die overigens niet relevant zijn voor de beslissing in deze zaak, en aan de raad ter kennis te brengen, heeft de deken zijn geheimhoudingsplicht en die van verweerder geschonden. Het gaat daarbij met name om het rapport van de Belastingdienst, dat niet relevant en daarmee niet noodzakelijk is voor de behandeling van het dekenbezwaar.
Inhoudelijk verweer
4.2 Verweerder heeft voorts inhoudelijk verweer gevoerd, dat zich als volgt laat samenvatten. Verweerder heeft voldaan aan de Bruyninckx-richtlijnen, omdat in alle gevallen waarin hij tot 1 juli 2009 contant geld heeft aangenomen sprake was van een rechtvaardigingsgrond, namelijk een onaanvaardbaar incassorisico, als genoemd in de toelichting op artikel 6 lid 1 van de Bruyninckx-richtlijnen. Schending van artikel 6 lid 1 van de Bruyninckx-richtlijnen levert niet per se schending op van de norm van artikel 46 Advocatenwet.
4.3 Wanneer verweerder contant geld heeft aangenomen in strijd met de letter van artikel 6 lid 2 van de Bruyninckx-richtlijnen en artikel 10 lid 2 van de Vafi, is dit gerechtvaardigd door het recht op rechtsbijstand op grond van artikel 6 EVRM en de daarop gebaseerde advocatuurlijke plicht rechtzoekenden niet in de kou te laten staan.
4.4 De verplichting van een advocaat tot overleg met de deken bij contante betalingen van honorarium hoger dan EUR 11.345 dan wel EUR 15.000 op grond van de Bruyninckx-richtlijnen dan wel de Vafi, is niet verenigbaar met het beroepsgeheim van de advocaat. Deze regel is ondeugdelijk, omdat de dekenale geheimhoudingsplicht niet wettelijk is geregeld en daarmee het beroepsgeheim van de advocaat onvoldoende is gewaarborgd. Zolang de positie van de deken als geheimhouder en de sanctionering van schending van die geheimhoudingsverplichting niet wettelijk is geregeld gaat handhaving van het beroepsgeheim van verweerder boven de verplichting tot overleg met de deken.
4.5 Verweerder verzoekt onderdeel a) van het dekenbezwaar ongegrond te verklaren.
4.6 Verweerder erkent de gegrondheid van onderdelen b) en c).
4.7 Onderdeel d) van het dekenbezwaar acht verweerder niet gegrond, voor zover het ziet op het onderzoek van de deken naar de contante betalingen en het aanleveren van informatie over de jaarrekeningen.
5. BEOORDELING PRELIMINAIR VERZOEK
5.1 Ter zitting heeft de raad het verzoek om aanhouding na een korte schorsing afgewezen. De raad heeft beslist dat het dossier van de deken, zoals dat ter kennis van de raad is gebracht, intact blijft. Daarbij heeft de raad beslist dat het onderdeel van het dekenbezwaar dat betrekking heeft op het aannemen van contante betalingen achter gesloten deuren zal worden behandeld, opdat geen tot cliënten herleidbare gegevens openbaar kunnen worden. Vervolgens is dat deel van het dekenbezwaar achter gesloten deuren behandeld.
5.2 De gemachtigde van verweerder heeft zijn verzoek om aanhouding evenwel gehandhaafd en - naar de raad begrijpt – de raad alsnog verzocht om van deze beslissing terug te komen.
5.3 De raad blijft echter bij zijn beslissing het verzoek om aanhouding af te wijzen. Er is geen aanleiding om van de reeds genomen beslissing terug te komen. Daartoe overweegt de raad als volgt.
5.4 Naar het oordeel van de raad is er van schending van de geheimhoudingsplicht van de deken geen sprake. Nog daargelaten dat niet vastgesteld kan worden onder welke voorwaarden de stukken van de Belastingdienst en die van de fiscale adviseur van verweerder aan de deken ter beschikking zijn gesteld, partijen verschillen daarover immers van mening, heeft de deken de hem ter beschikking gestelde stukken niet openbaar gemaakt. Het dossier dat aan de raad ter kennis is gebracht is immers geen openbaar stuk. Anders dan verweerder meent, heeft de deken de hem ter beschikking gestelde stukken niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze aan hem zijn verstrekt. Naar zijn aard volgt hieruit dat de deken de aan hem ter beschikking gestelde stukken aan de raad moet kunnen voorleggen ter toetsing van zijn bezwaren. De deken heeft ter zitting toegelicht wat de reden is van de samenstelling van het dossier, en wel een zo volledig mogelijke voorlichting van de raad en grondslag voor zijn bezwaar.
5.5 Naar het oordeel van de raad heeft de deken een eigen vrijheid en een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid bij de samenstelling van het dossier dat hij aan de raad voorlegt. Deze verantwoordelijkheid en vrijheid, die de raad marginaal toetst, heeft de deken niet misbruikt. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof van Discipline (13 maart 2009, gepubliceerd onder LJN YA0528) overweegt de raad dat de deken niet kan worden verplicht de stukken die hij in het kader van zijn onderzoek ter beschikking krijgt, geanonimiseerd aan de raad voor te leggen. In zoverre is bij de samenstelling van het dossier voor de raad, ter beoordeling van een dekenbezwaar, een inbreuk op het beroepsgeheim van een advocaat gerechtvaardigd. Zou het standpunt van verweerder worden gevolgd dan zou dat de effectiviteit van het tuchtrecht aantasten. De raad wijst er in dit verband op dat met de belangen van een advocaat die vertrouwelijk stukken aan de deken heeft verschaft, rekening kan worden gehouden door een behandeling bij de raad op grond van artikel 49 lid 11 van de Advocatenwet achter gesloten deuren. De raad kan daartoe overgaan “om gewichtige redenen”. Dat is in deze zaak ook gebeurd met betrekking tot het dekenbezwaar dat ziet op het aannemen van contante betalingen.
6. DE VERDERE BEOORDELING
Ad onderdeel a): het aannemen van contante betalingen
6.1 De raad stelt het volgende voorop. Artikel 6 van de Bruyninckx-richtlijnen, die in 1995 zijn vastgesteld door het College van Afgevaardigden en die tot 1 juli 2009 golden, bepaalde dat de advocaat in het kader van zijn praktijkuitoefening geen betalingen per kas mocht verrichten of aanvaarden van bedragen hoger dan EUR 11.345 en dat de betaling van zijn honorarium geheel giraal diende te geschieden. In de toelichting op die richtlijnen wordt vermeld dat deze richtlijnen de betrokkenheid van de advocaat bij geld dat is verkregen uit criminele activiteiten of dat voor illegale doeleinden is gebruikt beogen te voorkomen. Zij beogen met name ook een bewustwording binnen de beroepsgroep tot stand te brengen die strekt ter bescherming van de integriteit van de advocatuur. Volgens de toelichting dienen de Bruyninckx-richtlijnen te worden gezien als een nadere uitwerking van de norm van artikel 46 Advocatenwet. De richtlijnen zijn er vooral op gericht aan te geven welke plichten de advocaat heeft bij de aanvaarding van de hem door zijn cliënt gegeven opdracht, met name tot welke mate van onderzoek hij is gehouden, de vertrouwensrelatie advocaat/cliënt daarbij in aanmerking genomen. In de toelichting op artikel 6 staat specifiek vermeld dat van het uitgangspunt dat geldbewegingen giraal plaatsvinden, in bepaalde gevallen afgeweken zou kunnen worden (bijvoorbeeld wanneer sprake is van een onaanvaardbaar hoog incassorisico, wanneer een aangeboden betaling niet wordt aanvaard) onder de voorwaarde dat de advocaat het ontvangen bedrag onverwijld zelf bij de bank stort onder behoorlijke vermelding van de herkomst ervan. Verder wordt in de toelichting bij artikel 6 nog specifiek aangegeven dat het aanbeveling verdient dat een advocaat in overleg treedt met de deken om zeker te stellen dat het aanvaarden van een contante betaling gerechtvaardigd is voor de verlening van “noodzakelijke rechtsbijstand”. Het principiële bezwaar dat, door de verplichting het honorarium giraal te betalen, de cliënt zich bloot kan stellen aan een melding in het kader van de wet MOT (melding ongebruikelijke transacties) en aldus zichzelf kan belasten is door het College van Afgevaardigden bij de aanvaarding van de Bruyninckx-richtlijnen in de overwegingen meegenomen.
6.2 Artikel 10 van de Vafi, dat de opvolger is van artikel 6 van de Bruyninckx-richtlijnen, bepaalt dat de advocaat alleen dan betalingen in contanten mag verrichten of aanvaarden, indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen en hij overleg pleegt met de deken indien er sprake is van het verrichten of aanvaarden van een contante betaling van meer dan EUR15.000. In de toelichting op de Vafi staat dat het uitgangspunt blijft dat de geldbewegingen van de advocaat giraal plaatsvinden en dat contant betalingsverkeer zoveel mogelijk vermeden dient te worden. Contante betalingen kunnen hun rechtvaardiging vinden, volgens de toelichting, in de eigen bijdrage bij een toevoeging, de betaling van griffierechten of in het geval dat de cliënt bijvoorbeeld geen bankrekening kan krijgen of dat de bank de rekening van de cliënt heeft geblokkeerd. Het overleg met de deken bij contante betalingen van meer dan EUR 15.000 is ervoor bedoeld om de advocaat bewust te maken van de risico’s van het verrichten of aanvaarden van contante betalingen in het kader van de voorkoming van betrokkenheid bij criminele handelingen. Dit overleg creëert de mogelijkheid voor de advocaat nogmaals naar de zaak te kijken en te bepalen of de contante betalingen noodzakelijk zijn in het kader van zijn dienstverlening, aldus de toelichting op artikel 10 van de Vafi. Tot slot vermeldt de toelichting dat het bedrag van EUR 15.000 geldt voor alle betalingsverkeer in één zaak, omdat de advocaat zich ervan bewust dient te zijn dat vele kleintjes één grote maken.
6.3 Verder wordt vooropgesteld dat artikel 37 van de Gedragsregels 1992 bepaalt dat, behoudens bijzondere gevallen, een advocaat verplicht is alle gevraagde inlichtingen aan de deken te verstrekken zonder zich op zijn geheimhoudingsplicht te kunnen beroepen in geval van een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opdragen controle verband houdt. De advocaat die overweegt zich op de aanwezigheid van een bijzonder geval te beroepen overlegt met de deken.
6.4 De inlichtingenplicht van de advocaat en de (afgeleide) geheimhoudingsplicht van de deken zijn in financiële aangelegenheden bovendien ook nog op hoger niveau geregeld, te weten op dat van een verordening ex artikel 28 van de Advocatenwet. In artikel 12 lid 2 van de Vafi is immers bepaald dat de advocaat verplicht is de deken de gewenste inlichtingen te verschaffen over - onder meer - de door hem gevoerde administratie. Gebruikt de deken voor nader onderzoek een accountant en/of een andere advocaat dan bedingt de deken diens geheimhouding. De advocaat is verplicht aan een dergelijk onderzoek zijn medewerking te verlenen. Uit deze bepaling vloeit voort dat de deken een geheimhoudingsplicht heeft.
6.5 Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dat gedragsregel 6 (van de Gedragsregels 1992), dat het beroepsgeheim van de advocaat regelt, heeft te wijken voor de hiervoor genoemde informatieverplichting aan de deken zoals geformuleerd in gedragsregel 37. Gedragsregel 37 ziet naar het oordeel van de raad ook op de informatieplicht van de advocaat jegens de deken in het kader van zijn onderzoek naar de naleving van de verordeningen. Deze regel biedt de deken de grondslag om zich in de uitoefening van zijn taak een zo volledig mogelijk beeld te vormen over tuchtrechtelijke aangelegenheden.
6.6 Verweerder heeft aangevoerd dat de deken geen (afgeleide) geheimhoudingsplicht zou hebben omdat deze niet wettelijk zou zijn geregeld. Gezien hetgeen onder 6.3- 6.5 is overwogen kan de raad verweerder in dit betoog niet volgen. Bovendien is het bestaan van de (afgeleide) geheimhoudingsplicht van de deken in de onder 5.5 aangehaalde uitspraak van het Hof van Discipline nog eens bevestigd.
6.7 In zijn verweer heeft verweerder zich niet beroepen op een bijzondere situatie als bedoeld in gedragsregel 37, noch heeft hij eerder hierover met de deken overleg gezocht in het kader van deze gedragsregel, laatste volzin. Hij stelt zich op het standpunt dat het dekenoverleg onvoldoende waarborgen biedt voor het vereiste overleg bij het aanvaarden van contante betalingen boven de EUR 15.000, reden waarom volgens hem zijn geheimhoudingsplicht voorgaat boven het overleg met de deken.
6.8 De raad kan verweerder daarin niet volgen. Artikel 10 van de Vafi is een bevoegdelijk krachtens de wet vastgestelde verordening. Deze geldt voor alle advocaten, dus ook voor verweerder. Dat zou wellicht anders kunnen zijn indien verweerder aannemelijk kon maken dat hij door zich aan deze bepaling te houden in strijd kwam met een bepaling van hoger orde. Daarvan is, gezien de raad hiervoor onder 6.3 – 6.5 heeft overwogen, geen sprake. Gezien de geheimhoudingsverplichting van de deken is immers het overleg met de deken over het al dan niet aanvaarden van een honorering in contanten boven een bepaald bedrag (te weten onder de Bruyninckx-richtlijnen EUR 11.345 en EUR 15.000 onder de Vafi) met voldoende waarborgen omkleed. Daaraan kan niet afdoen dat de deken de mogelijkheid moet hebben om in het kader van zijn taak als toezichthouder de hem ter beschikking gestelde gegevens in een dossier op te nemen dat aan de raad wordt voorgelegd ter toetsing van bezwaren waarop de deken in zijn onderzoek is gestuit. Immers zoals reeds overwogen onder 5.5 biedt de Advocatenwet de mogelijkheid om zaken achter gesloten deuren te behandelen als er vertrouwelijke gegevens aan de orde zijn. Daarbij blijkt uit het dossier niet dat, anders dan door verweerder is gesteld, hij zich tegenover de deken van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat het dekenoverleg onverenigbaar is met zijn beroepsgeheim. Ook tegenover rapporteur mr. Eisma heeft verweerder dat standpunt niet ingenomen. Verweerder had dan ook de plicht om in voorkomende gevallen met de deken overleg te voeren zoals voorgeschreven in artikel 10 lid 3 van de Vafi en zoals algemeen aanvaard onder de Bruyninckx-richtlijnen. De raad merkt daarbij op dat een dergelijk overleg niet zonder meer hoeft mee te brengen dat verweerder zijn beroepsgeheim moet schenden en dus de gestelde zorgplicht jegens zijn cliënt zou schenden. Immers het overleg dient er enkel en juist toe om de advocaat zich ervan bewust te laten zijn of de te aanvaarden contante betaling wel noodzakelijk is. De cliënt kan daarbij anoniem blijven.
6.9 Het bezwaar van de deken richt zich op het aannemen van contante betalingen na 2006. Vaststaat dat het merendeel van de betalende cliënten van verweerder hem contant betaalt. Tegenover de deken heeft hij toegegeven dat, gemiddeld, ruwweg zeven van de tien betalende cliënten hem contant betalen. Ook de bevindingen van rapporteur mr. Eisma laten dat beeld zien.
6.10 De gemachtigde van verweerder heeft als rechtvaardiging voor het aanvaarden van contante betalingen ter zitting aangevoerd dat in alle gevallen waarin contant geld is aangenomen er een onaanvaardbaar incassorisico aanwezig was. Verder is gesteld dat is voldaan aan de voorwaarde om het ontvangen bedrag onverwijld bij de bank te storten onder behoorlijke vermelding van de herkomst ervan.
6.11 De raad merkt op dat verweerder dit verweer tegenover de deken in het kader van zijn onderzoek niet heeft gevoerd. In dat onderzoek is er ofwel geen verklarende toelichting gegeven die de contante betalingen rechtvaardigen, ofwel heeft verweerder aangegeven dat hij het niet meer weet gezien het verloop van de tijd. Wat daar echter van zij, de raad is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 6 van de Bruyninckx-richtlijnen en artikel 10 van de Vafi. Het uitgangspunt in beide artikelen is immers dat het honorarium van de advocaat giraal dient plaats te vinden, dat bij uitzondering contante betaling mogelijk is en dat bij contante betalingen van meer dan EUR 11.345 dan wel EUR 15.000 overleg met de deken plaatsvindt. Verweerder heeft zich daaraan niet gehouden. Bij verweerder is gebleken dat contante betaling van zijn honorarium geen uitzondering was dan wel is, maar veeleer regel. De aangevoerde categorale rechtvaardiging om zijn honorarium in contanten te ontvangen is niet onderbouwd, maar ook niet aannemelijk. Immers uit het rapport van mr. Eisma komt naar voren dat in sommige dossiers zowel betalingen (voor het honorarium van verweerder) per bank als per kas plaatsvonden. De raad gaat dan ook voorbij aan de stelling dat er voor de contante betalingen een rechtvaardiging bestond. Ook rapporteur mr. Eisma is van oordeel dat er sprake is van veelvuldige overtreding van artikel 10 lid 1 en lid 2 van de Vafi. De raad gaat verder voorbij aan verweerders stelling dat hij de ontvangen contante bedragen onverwijld heeft afgestort bij de bank. Die stelling is niet onderbouwd en volgt overigens ook niet uit het dossier. Daaraan kan niet afdoen dat rapporteur mr. Eisma heeft geconstateerd dat er, na afspraken met de Belastingdienst (in december 2010),kennelijk wel bedragen worden afgestort bij de bank. Verder is gebleken dat er geen overleg met de deken heeft plaatsgevonden. Uit hetgeen hierover onder 6.8 is overwogen volgt dat verweerder daartoe in voorkomende gevallen wel gehouden was en dat zijn beroep op zijn geheimhoudingsplicht tegenover de deken niet opgaat. Door het overleg met de deken uit de weg te gaan heeft verweerder zich onttrokken aan het in de Vafi geregelde toezicht, dat als doel heeft de integriteit van de advocatuur te waarborgen.
6.12 De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of overtreding van artikel 6 van de Bruyninckx-richtlijnen en artikel 10 van de Vafi een schending van artikel 46 Advocatenwet oplevert.
6.13 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zulks niet geval is en heeft zich daarbij beroepen op een artikel uit het blad Delikt en Delinkwent uit 1997. In dat artikel van mr. Spronken wordt een uitspraak aangehaald van de Haagse Raad van Toezicht dat een advocaat die in strijd handelt met artikel 6 lid 2 van de Bruyninckx-richtlijnen niet per se in strijd handelt met de norm van artikel 46 Advocatenwet.
6.14 De raad onderkent dat er een zeker spanningsveld is tussen het beroepsgeheim en de onafhankelijkheid van de advocaat enerzijds en de verplichtingen op grond van de Bruyninckx-richtlijnen en de Vafi anderzijds. Echter zoals uit de toelichting op de Bruyninckx-richtlijnen volgt heeft de Orde van Advocaten bij de vaststelling van die richtlijnen en de verordening dat spanningsveld (“principiële bezwaren”) onder ogen gezien, maar desondanks de regels aangenomen en verplicht gesteld voor alle advocaten mede met het oog op de bescherming van de integriteit van de advocatuur. De stelling van verweerder dat advocaten, die zich houden aan deze regels, in strijd handelen met de zorgplicht jegens de cliënt en dat het handelen van de advocaat in strijd met deze regels wordt gerechtvaardigd door het recht op bijstand van een cliënt en de jegens hem te betrachten zorg kan de raad dan ook niet volgen. De thans door verweerder bepleite algemene afweging tussen de belangen die met de naleving van de Bruyninckx-richtlijnen en Vafi zijn gemoeid (integriteit advocatuur) en het belang van de zorgplicht van de advocaat jegens zijn cliënt is reeds gemaakt. Het is thans niet aan de tuchtrechter om daarover een nader oordeel te geven. De Bruyninckx-richtlijnen en de Vafi zijn voor de raad een gegeven.
6.15 Het stelselmatig aanvaarden van contante betalingen als honorarium zonder deugdelijke rechtvaardiging en zonder – boven genoemde maxima - het voorgeschreven overleg met de deken levert naar het oordeel van de raad dan ook een schending op van artikel 46 Advocatenwet. Van een uitzondering op de hoofdregel kan bij verweerder niet meer worden gesproken. In zoverre gaat de verwijzing naar het door verweerder aangehaalde artikel uit het blad Delikt en Delinkwent niet op.
6.16 Dit onderdeel van het dekenbezwaar is dus gegrond.
Ad onderdeel b): het niet nakomen van de met de deken gemaakte afspraken over het inhalen van opleidingspunten en niet behalen van opleidingspunten over 2011.
6.17 Artikel 3 en 5 van de Verordening op de vakbekwaamheid, inwerking getreden op 1 januari 2010 (daarvoor de Verordening op de Permanente Opleiding 2000) luiden als volgt:
artikel 3:
1.De advocaat is verplicht jaarlijks aantoonbaar zijn professionele kennis en kunde te onderhouden respectievelijk te ontwikkelen op het rechtsgebied of de rechtsgebieden waarop hij werkzaam is respectievelijk wil zijn.
2.Om aan de verplichting als bedoeld in het eerste lid te voldoen moet de advocaat jaarlijks tenminste twintig punten halen.
3.Indien in enig jaar aan het bepaalde in het vorige lid niet wordt voldaan, voldoet de advocaat desondanks aan de verplichting in het eerste lid, indien hij in dat jaar tenminste 10 punten heeft behaald en in dat jaar en de twee daaraan voorafgaande jaren samen tenminste 60 punten heeft behaald.
artikel 5:
De advocaat is verplicht desgevraagd aan de deken of aan de namens de deken optredende secretaris te verklaren dat is voldaan aan de hem in deze verordening opgelegde verplichtingen. De deken of de secretaris bepaalt de wijze waarop deze verklaring dient te geschieden. Wanneer de deken van oordeel is dat inzake deze verplichtingen een nader onderzoek noodzakelijk is, stelt hij of de namens de deken optredende secretaris een nader onderzoek in. De deken of de namens de deken optredende secretaris kan hiervoor een andere advocaat aanwijzen en bedingt daarbij diens geheimhouding. De advocaat is verplicht aan een dergelijk onderzoek zijn medewerking te verlenen.”
6.18 De deken heeft aan dit onderdeel van zijn bezwaar ten grondslag gelegd dat hij, gelet op de achterstand van verweerder in het halen van zijn opleidingspunten, met verweerder de afspraak heeft gemaakt, dat hij in 2011 een inhaalprogramma zou aanhouden om in dat jaar 36 punten te halen. In zijn brief van 12 januari 2011 heeft verweerder daarop de deken als volgt bericht: “ (…) Uiteraard zal er dezerzijds op worden toegezien dat er dit jaar 36 punten zullen worden behaald en met u hoop ik alsdan een streep onder de calculaties te kunnen zetten. (…) Wederom dank voor uw begrip en zal uw vertrouwen niet beschamen. ”In afwijking van deze afspraken en in weerwil van de aan de deken gedane toezegging heeft verweerder zijn achterstand in opleidingspunten niet ingelopen. Na controle is het de deken gebleken dat verweerder over 2011 helemaal geen opleidingspunten heeft behaald. Eind 2011 bedroeg de totale achterstand 55opleidingspunten.
6.19 Verweerder heeft tegen dit onderdeel van het dekenbezwaar geen verweer gevoerd.
6.20 De raad is van oordeel dat verweerder structureel heeft nagelaten aan zijn verplichtingen uit de Verordening op vakbekwaamheid zoals hiervoor omschreven te voldoen. Nadat de deken jarenlang clementie met verweerder heeft gehad, heeft hij uiteindelijk met verweerder een afspraak gemaakt om een streep onder de kwestie te zetten. Verweerder is die afspraak echter zonder enige toelichting niet nagekomen en heeft over 2011 zelfs helemaal geen opleidingspunten gehaald. De raad kan uit deze handelwijze niet anders afleiden dan dat verweerder geen enkele prioriteit heeft gelegd bij zijn verplichtingen uit de hier bedoelde verordening en aldus een van zijn advocatuurlijke verplichtingen, namelijk om zijn vakbekwaamheid op peil te houden, heeft geschonden. Van een betamelijk advocaat mag worden verwacht dat hij zich houdt aan de verordening en op inzichtelijke wijze zijn vakbekwaamheid op peil houdt. Door dat structureel na te laten en door voorts zijn toezeggingen terzake niet na te komen handelt verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met artikel 46 Advocatenwet.
6.21 Ook dit onderdeel van het dekenbezwaar is gegrond.
Ad onderdeel c): het ontbreken van vastgestelde jaarstukken over de jaren2009, 2010 en 2011
6.22 Artikel 2 van de Vafi bepaalt dat de advocaat verplicht is ten aanzien van zijn praktijk de administratie op zodanige wijze te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden vastgesteld. De advocaat is voorts verplicht binnen een redelijke termijn na afloop van het boekjaar de balans en de staat van baten op schrift te stellen.
6.23 De deken heeft aan dit onderdeel van het bezwaar ten grondslag gelegd dat uit het rapport van mr. Eisma blijkt dat verweerder geen definitieve jaarstukken kan verschaffen over de jaren 2009, 2010 en 2011 met betrekking tot de maatschap en zijn persoonlijke B.V. Daarmee handelt verweerder in strijd met artikel 2 van de Vafi. Ter gelegenheid van de zitting op 18 september 2012 heeft de deken het ontbreken van zelfs maar concepten voor de jaren 2010 en 2011 onaanvaardbaar geacht. Juist verweerders situatie noopt volgens de deken tot de grootst mogelijke financiële zorgvuldigheid. Er is immers sprake van een omvangrijke belastingvordering die de continuïteit van zijn praktijkvoering raakt. Ook rapporteur mr. Eisma heeft zijn zorgen uitgesproken over de financiële situatie van verweerder. Daarbij lopen ook de cliënten van verweerder een groot risico, nu zij veelal op basis van een vaste prijsafspraak vooruit aan verweerder hebben betaald en bij een deconfiture aldus het nakijken hebben. Al deze omstandigheden brengen volgens de deken mee dat aan artikel 2 van de Vafi strikt de hand moet worden gehouden.
6.24 Verweerder heeft tegenover mr. Eisma als reden voor de vertraging van het opmaken van de jaarstukken opgegeven de capaciteitsproblemen en vakanties van de boekhouder en de accountant. Ter gelegenheid van de zitting van 18 september 2012 heeft de gemachtigde van verweerder daaraan nog toegevoegd dat de vennootschapsstructuur bij verweerder ingewikkeld is en dat er problemen zijn binnen de maatschap van verweerder.
6.25 De raad stelt vast dat verweerder geen (concept) jaarstukken over de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft opgemaakt en vastgesteld. Daarmee staat naar het oordeel van de raad ook vast dat verweerder zijn financiële administratie niet op orde heeft. Daarmee handelt verweerder in strijd met artikel 2 van de Vafi. De redenen die verweerder voor het ontbreken van de jaarstukken aanvoert, acht de raad niet deugdelijk. Evenmin kunnen zij verweerder verschonen. Daarbij is niet gebleken dat de gestelde problemen in de maatschap zich voordeden in 2009 en 2010. Al de aangevoerde omstandigheden komen voor zijn rekening en risico. Van “overmacht” bij verweerder is geen sprake. Vanwege de door de deken geschetste omstandigheden waarin verweerder verkeert, welke omstandigheden verweerder niet dan wel onvoldoende heeft weersproken, is de raad met de deken van oordeel dat verweerder juist extra zorgvuldig dient te zijn met zijn financiële administratie. De financiën van een advocaat raken immers zijn integriteit.
6.26 Het onderdeel is dan ook gegrond.
Ad onderdeel d): Het stelselmatig overschrijden van termijnen in diverse onderzoeken van de deken.
6.27 De deken heeft voor dit onderdeel van zijn bezwaar aangevoerd dat verweerder op verzoeken van de deken om inlichtingen of om een reactie naar aanleiding van een tegen verweerder ingediende klacht of een bezwaar van de deken niet, niet tijdig dan wel niet adequaat heeft gereageerd. Verweerder vraagt steeds uitstel en vervolgens wordende door hem zelf genoemde termijnen waarbinnen gereageerd zal worden, niet nagekomen. In enkele gevallen heeft verweerder in het geheel niet geantwoord of gaat verweerder langs de gestelde vragen heen. Ter illustratie hiervan heeft de deken gewezen op zijn ervaringen in het onderzoek naar de, ook op 18 september 2012 door de raad behandelde, klachtzaken 12-200A, 12-201A, 12-202A en 12-203A.
6.28 Verweerder heeft dit alles niet weersproken. Ter gelegenheid van de zitting van 18 september 2012 heeft de gemachtigde van verweerder enkel aangevoerd dat dit onderdeel van het dekenbezwaar niet mag meewegen bij het aanleveren van de jaarstukken en het geven van informatie over contante betalingen.
6.29 De raad overweegt dat ook dit onderdeel van het bezwaar gegrond is. De raad is van oordeel dat verweerder, gelet op de gedragsregel 37 en artikel 12 lid 2 van de Vafi, de deken onverwijld alle inlichtingen had dienen te verschaffen waarom door de deken werd verzocht. De informatieplicht van de advocaat jegens de deken, als neergelegd in deze gedragsregel en dit artikel van de verordening, is het fundament voor de toezichthoudende taak van de deken en daarmee een cruciaal voorschrift in het gedragsrecht voor advocaten. Verweerder heeft deze informatieplicht herhaaldelijk geschonden.
7. MAATREGEL
7.1 Uit het voorgaande volgt dat alle vier de onderdelen van het bezwaar van de deken gegrond zijn. Vast is komen te staan dat verweerder herhaaldelijk de regels heeft overtreden die voor alle advocaten gelden met betrekking tot
- het aannemen van contante betalingen
- het op peil houden van de vakbekwaamheid
- het vaststellen van jaarstukken
- het meewerken aan het wettelijk toezicht door de deken.
7.2 Dat, gevoegd bij de ernst van de bezwaren, rechtvaardigt op zich zelf al een zware maatregel.
7.3 Het bezwaar van de deken staat niet op zich zelf. Er zijn immers ook klachten van individuele klagers, veelal vergezeld van een dekenbezwaar, welke klachten in de vandaag genomen beslissingen ook allemaal, nagenoeg geheel, gegrond zijn verklaard. De klachten zijn bekend onder de nummers 12-146A, 12-147A, 12-148A, 12-200A, 12-201A, 12-202A, 12-203A, 12-212A en 12-213A. Daarnaast is verweerder ook eerder tuchtrechtelijk veroordeeld wegens het niet bijwonen van zittingen, het niet voeren van voldoende overleg met zijn cliënt, het niet verstrekken van zowel afrekeningen met betrekking tot betaalde voorschotten als gespecificeerde declaraties (zie Hof van Discipline, 26 januari 2008, nr. 4868) en voor – onder meer - slechte communicatie met zijn cliënt (zie raad van discipline Amsterdam, 11 oktober 2011, LJN YA2047).
7.4 Het beeld dat uit al deze klachten en bezwaren oprijst, laat zien dat de gedragingen van verweerder geen incidenten betreffen maar passen in een structureel patroon van volstrekt onvoldoende besef van verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en met betrekking tot de belangen van cliënten. Zo laat verweerder in het merendeel van de gevallen zijn honorarium contant voldoen, laat hij na facturen te verzenden, specificeert hij niet of niet tijdig zijn werkzaamheden, zijn er onverklaarbare verschillen tussen zijn administratie en afgegeven kwitanties, laat verweerder zich veelvuldig, zonder dat met de cliënt te hebben besproken, vervangen door kantoorgenoten op voor zijn cliënten belangrijke zittingen en betaalt hij ten onrechte ontvangen voorschotten niet terug. Ook heeft hij niet of nauwelijks meegewerkt aan het dekenonderzoek.
7.5 Dat patroon schept tevens een beeld van een advocaat die zich niet bewust is van de verplichtingen die passen bij één van de kernwaarden van de advocatuur, te weten integriteit, welke kernwaarde ook de financiële integriteit omvat. Door stelselmatig zonder dat daartoe een noodzaak is gebleken contante betalingen aan te nemen voor zijn honorarium en, in geval het contante bedragen betroffen van meer dan EUR 11.345 dan wel EUR 15.000, geen overleg met de deken te voeren heeft verweerder de Bruyninckx-richtlijnen en de Vafi overtreden. Daardoor heeft hij die kernwaarde wezenlijk veronachtzaamd en daarmee het aanzien van de advocatuur aangetast. Hij heeft kennelijk, door zich ter zake aan het toezicht van de deken te onttrekken, zijn eigen belangen laten prevaleren boven die van het aanzien van de beroepsgroep.
7.6 Het verweer van verweerder, voor zover aan de raad bekend door de terughoudende opstelling van verweerder en het niet verschijnen ter zitting, versterkt alleen maar deze conclusie. Verweerder weigert immers algehele en prompte verantwoording af te leggen voor door hem ontvangen contante betalingen dan wel adequaat te reageren op door cliënten (en de deken) gestelde vragen over specificaties van verrichtingen. Daarmee geeft verweerder te kennen de bezwaren van de deken en de klachten van klagers niet of amper serieus te nemen en miskent hij de verplichting om te allen tijde zijn financiële verrichtingen geheel te verantwoorden en te voldoen aan alle verzoeken om inlichtingen van de deken.
7.7 Ook ontbreekt bij verweerder in het algemeen het besef dat opleidingspunten gehaald moeten worden en dat jaarstukken tijdig gereed moeten zijn. Dat laatste raakt ook de financiële integriteit van de advocaat. Zo heeft hij nagelaten vanaf 2009 de jaarstukken van de maatschap en zijn persoonlijke B.V. op te maken en vast te stellen. Het niet zorgen voor een zorgvuldige financiële administratie schaadt het vertrouwen in de advocatuur.
7.8 De raad constateert dat verweerder stelselmatig artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden, in het bijzonder de Vafi, de Verordening op de Vakbekwaamheid en de normen omtrent de zorg voor de cliënt en wat een behoorlijk advocaat betaamt, zoals die zijn uitgewerkt in de gedragsregels. De raad rekent verweerder dit alles zwaar aan, juist omdat van een advocaat mag worden verwacht dat hij zich aan de voor hem geldende regels houdt. En juist van een advocaat mag worden verwacht dat de belangen van zijn cliënt bij hem in goede handen zijn. Zowel het een als het ander raakt de kern van het beroep van advocaat.
7.9 Verweerder heeft het vertrouwen van cliënten ernstig beschaamd en is ernstig tekort geschoten in de zorg die hij hun verschuldigd was. Daarnaast hebben zijn gedragingen het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen schade toegebracht.
7.10 Verweerder heeft, ook al heeft hij de bezwaren over de opleidingspunten en jaarstukken erkend, geen inzicht getoond in het laakbare van zijn handelwijze. Evenmin geeft zijn gedrag aanleiding om verbetering in de toekomst te verwachten, integendeel. Het feit dat verweerder zijn plicht mee te werken aan de onderzoeken door de wettelijk toezichthouder, de deken, structureel heeft verzaakt en het feit dat hij in de klachtzaken van de individuele klagers zonder deugdelijke reden niet op de zitting van de raad van 18 september 2012 is verschenen, rechtvaardigt de vrees dat geen verbetering zal optreden.
7.11 De raad wijst er, onder verwijzing naar overweging 3.2, wellicht ten overvloede op dat het voorstel van de deken over wat een gepaste maatregel is, de raad niet bindt en dat de raad hierover zelfstandig oordeelt.
7.12 De gegrond verklaarde klachten en bezwaren zijn ernstig en talrijk. Verweerder heeft diverse belangrijke regels overtreden, de belangen van zijn cliënten ernstig verwaarloosd en zich aan het wettelijk toezicht onttrokken. Dit raakt de kern van het beroep van de advocaat. De misstappen van verweerder hebben schade toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur van het publiek en van cliënten in het bijzonder. Verweerder heeft geen inzicht getoond in zijn fouten, heeft niet van eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen geleerd en heeft niet aangetoond dat enige verbetering en wijziging in zijn opstelling is te verwachten. De raad komt dan ook tot de conclusie dat het niet verantwoord is dat verweerder nog langer als advocaat de praktijk uitoefent.
BESLISSING
De raad van discipline:
- wijst het verzoek om aanhouding af;
- verklaart het bezwaar in al zijn onderdelen gegrond;
- legt op de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- beveelt dat deze beslissing (en de gronden waarop zij berust) nadat de beslissing onherroepelijk is geworden met vermelding van de naam van verweerder zal worden openbaar gemaakt door:
• aanplakking ervan in de advocatenkamer van het Gerechtsgebouw te
Amsterdam, en door
• plaatsing op de website tuchtrecht.nl gedurende de periode van een jaar.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.A. le Belle, H.C.M.J. Karskens, J.M. van de Laar en B.J Sol, leden, bijgestaan door mr. L.H. Rammeloo als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 oktober 2012.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 30 oktober 2012 per aangetekende brief verzonden aan:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl