Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-07-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2961
Zaaknummer
11-190U
Inhoudsindicatie
Diverse klachten over handelingen advocaat wederpartij, betreffende onder andere beweerde onrechtmatige beslaglegging, onbereikbaarheid wederpartij, grievende uitlatingen en niet vragen verhinderdata. Klachten – mede gelet op bijzondere omstandigheden – ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 9 juli 2012
in de zaak 11-190U
naar aanleiding van de klacht van:
de heer mr.
advocaat te
klager
tegen:
de heer mr.
Advocaat te
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 20 juni 2011, door de raad ontvangen op 21 juni 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 mei 2012 in aanwezigheid van verweerder. Klager is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 genoemde brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken, genummerd 1 tot en met 8.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 Klager is advocaat van de heer H.M. (hierna: de heer M Sr), de heer M.M. (hierna: de heer M Jr) en de door deze beide heren gevoerde onderneming M BV (hierna: M BV). M Sr, M Jr en M BV zijn verwikkeld in een geschil met de cliënten van verweerder, welke stellen de nodige vorderingen op hen te hebben.
2.2 Partijen zijn met elkaar in overleg en onderhandeling getreden over een mogelijke minnelijke regeling. In dat kader heeft klager verweerder op 23 november 2010 een concept vaststellingsovereenkomst toegezonden. Klager heeft verweerder verzocht de vaststellingsovereenkomst met zijn cliënten te bespreken en hem vervolgens te laten weten of zij met de inhoud van het concept zouden kunnen instemmen. Klager heeft verweerder vervolgens op 26 november en 7 december 2010 verzocht inhoudelijk op het concept te reageren. Bij fax van 15 december 2010 heeft verweerder klager bericht dat zijn cliënten nog geen aanleiding zien het voorstel van de cliënten van klager te aanvaarden en dat klager zal verzoeken het kort geding voort te zetten. Klager heeft verweerder verzocht hem zijn verhinderdata te doen toekomen.
2.3 Op 16 december 2010 heeft verweerder namens zijn cliënten een aantal beslagen ten laste van de cliënten van klager doen leggen. In dat kader zijn onder andere twee personenauto’s afgevoerd door een bewaarder. Klager heeft verweerder hierover diezelfde dag aangeschreven bij e-mail van 15.19 uur. Daarbij heeft klager verweerder voorgehouden dat de auto’s die in beslag zijn genomen leaseauto’s zijn en niet toebehoren aan de cliënten van klager. Als bijlage bij de e-mail heeft klager een leasecontract gevoegd betreffende de in beslag genomen Volkswagen Golf. Bij e-mail van diezelfde dag van 15.51 uur heeft klager verweerder een leasecontract toegezonden betreffende de in beslag genomen BMW Sedan.
2.4 Bij brief, tevens verzonden per e-mail van 17 december 2010 aan verweerder heeft klager nogmaals voorgehouden dat de auto’s die in conservatoir beslag en bewaring waren genomen leaseauto’s waren en niet toebehoorden aan de cliënten van klagers. Klager heeft verweerder verzocht binnen één uur de in bewaring genomen Volkswagen Golf vrij te geven. Verweerder heeft niet aan dit verzoek voldaan.
2.5 Bij fax aan klager van 19 december 2010 heeft verweerder namens zijn cliënten gereageerd op de concept vaststellingsovereenkomst die klager hem op 23 november 2010 heeft toegezonden. Verweerder heeft de cliënten van klager namens zijn cliënten daarbij een tegenvoorstel gedaan. Daarbij heeft verweerder klager onder meer bericht dat (ook) (andere) partijen er belang bij hebben dat de cliënt van klager “gaat bloeden voor zijn acties”, en dat deze partijen evenzeer een belang zouden hebben de cliënt van klager “aan het kruis te nagelen”.
2.6 Bij brief van 20 december 2010 heeft klager de deken bericht dat hij het onjuist en onrechtmatig acht dat verweerder volhardt in beslag op een goed dat niet aan de beslagdebiteur behoort, en dat minst genomen van verweerder mag worden verwacht dat hij inhoudelijk reageert op de hem toegezonden correspondentie en terugbelverzoeken. Klager heeft de deken verzocht in de onderhavige kwestie te bemiddelen.
2.7 Bij faxbericht aan klager van 22 december 2010 heeft verweerder M Sr namens zijn cliënten verzocht en voor zover nodig gesommeerd de aansprakelijkstelling door zijn cliënten te melden bij diens aansprakelijkheidsverzekeraar. Klager heeft verweerder bevestigd dat M Sr de bedoelde melding heeft gedaan. Bij fax van 7 januari 2011 met daarbij gevoegd een concept dagvaarding heeft verweerder klager bericht dat hij toestemming van de voorzieningenrechter had verkregen M Sr te dagvaarden voor de zitting van 21 januari 2011, maar dat dit kort geding geen doorgang behoefde vinden als klager op korte termijn verweerder een afschrift zou toezenden van de brief van M Sr waaruit zou blijken dat deze inderdaad de bedoelde melding aan de verzekeringmaatschappij had gedaan. Op 11 januari 2011 heeft verweerder het kort geding ingetrokken.
2.8 Bij brief met bijlagen van 7 januari 2011, nader toegelicht bij brief met bijlagen van 7 april 2011, heeft klager zich over verweerder bij de deken beklaagd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a. bij herhaling en langdurig niet (inhoudelijk) te reageren op brieven, faxen en e-mails van klager, waardoor het vertrouwen in de advocatuur zou zijn geschaad, waarmee verweerder in strijd zou hebben gehandeld met Gedragsregel 1;
b. na de beslaglegging op 16 december 2010 onbereikbaar te zijn voor enig overleg en ook overigens niet te reageren op aan hem gerichte correspondentie en verzoeken van klager, waarmee verweerder in strijd zou hebben gehandeld met Gedragsregel 17;
c. op of omstreeks 7 januari 2011 een datum te verzoeken voor een kort geding zonder klager om verhinderdata te hebben verzocht, waarmee verweerder in strijd zou hebben gehandeld met Gedragsregel 17;
d. bij het verzoeken van beslagverlof te stellen dat een tweetal personenauto’s op naam zouden staan van cliënten van klager terwijl een eenvoudige verificatie bij de Rijksdienst voor Wegverkeer het tegendeel had doen blijken. Voorts heeft verweerder bij herhaling onjuistheden vermeld in de dagvaarding en verzoeken van beslagverloven. Verweerder zou hiermee in strijd hebben gehandeld met Gedragsregel 30;
e. zich onnodig grievend uit te laten jegens de cliënten van klager door te stellen dat zij “zouden moeten bloeden” en “aan het kruis dienen te worden genageld”, waarmee verweerder in strijd zou hebben gehandeld met Gedragsregel 31.
4 VERWEER
Zakelijk weergegeven heeft verweerder zich als volgt tegen de klacht verweerd:
ad a. Er is regelmatig contact geweest tussen de raadslieden. Ten tijde van het gelegde beslag was verweerder enkele dagen niet op kantoor;
ad b. Verweerder heeft voor zover noodzakelijk op de correspondentie van klager gereageerd. Een verzoek tot opheffing van het beslag was vergezeld van een leaseovereenkomst die niet was ondertekend. Verweerder zag geen aanleiding op grond daarvan het gelegde beslag op te heffen.
ad c. Verweerder had reeds eerder een datum in kort geding verzocht en verkregen, en klager in dat kader om diens verhinderdata verzocht. Verweerder heeft vervolgens om druk uit te oefenen een tweede gedaagde in het geding betrokken die eveneens cliënt van klager was. Deze zaken hadden zoveel verband met elkaar dat het klager duidelijk moest zijn dat het hier om dezelfde kwestie ging. Omdat de uitgeoefende druk succesvol bleek te zijn heeft verweerder het kort geding uiteindelijk ingetrokken.
Ad d. Verweerder heeft van meerdere betrokkenen begrepen dat de auto’s wel degelijk op naam van de cliënten van klager waren gesteld. Bij de Rijksdienst voor Wegverkeer valt dit niet na te gaan. Als klager meent dat in de ingediende processtukken onjuistheden staan vermeld kan hij daartegen in rechte verweer voeren. Bij de rechter is niet gebleken van zodanige onjuistheden.
Ad e. Het betreft hier beeldspraak die niet als grievend bedoeld is en waarmee de cliënten van klager niet worden gekwetst of beledigd. Verweerder heeft zich wellicht wat teveel laten leiden door de wensen van zijn cliënten en had wellicht andere woorden kunnen gebruiken. Zijn opmerkingen zijn echter gemaakt in het heetst van de strijd.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a
5.1 De raad stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren.
5.2 De raad kan klager niet volgen in zijn betoog dat verweerder in strijd met de hiervoor bedoelde norm heeft gehandeld door herhaaldelijk niet te reageren op brieven, faxen en e-mails van klager. Nog daargelaten dat de raad uit het klachtdossier niet gebleken is dat verweerder zich onbereikbaar heeft gehouden voor klager, zoals deze beweert, staat het verweerder als behandelend advocaat in beginsel vrij zich te onthouden van een reactie op berichten van (de advocaat van) zijn wederpartij als hij dit in het belang van zijn cliënten wenselijk acht. De raad oordeelt klachtonderdeel a daarmee ongegrond.
Klachtonderdeel b
5.3 Met inachtneming van hetgeen de raad ten aanzien van klachtonderdeel a heeft overwogen acht de raad ook dit klachtonderdeel ongegrond. Daarbij overweegt de raad nog dat het, voor zover klager stelt dat de beslaglegging ten laste van zijn cliënten op onjuiste titel en/of gronden is gebaseerd, op de weg van klager had gelegen in dat kader een kort geding tot opheffing van de gelegde beslagen te entameren.
Klachtonderdeel c
5.4 Zoals de raad in het vorengaande heeft overwogen zijn advocaten gehouden zich onderling welwillend op te stellen. Het vragen van elkaars verhinderdata voor een aan te vragen kort geding past binnen die welwillendheid. Het nalaten daarvan door verweerder dient in principe als klachtwaardig te worden aangemerkt, en in dat kader is in beginsel – anders dan verweerder lijkt te veronderstellen – van geen belang de vraag of het kort geding uiteindelijk daadwerkelijk doorgang heeft gevonden. Verweerder heeft aangevoerd dat op de datum waarop het door verweerder aangevraagde kort geding tegen M Sr zou plaatsvinden – 21 januari 2011 – ook het kort geding tegen M Jr was geagendeerd, die evenals M Sr door klager werd bijgestaan. Daarmee staat vast dat klager zelf niet op bedoelde datum verhinderd was. Klager merkt in dat kader echter op zichzelf terecht op dat daarmee nog niet gegeven is dat M Jr op deze datum niet verhinderd zou (kunnen) zijn, zodat het om die reden in beginsel op de weg van verweerder had gelegen ook diens verhinderdata op te vragen.
5.5 De raad is echter van mening dat verweerder in het onderhavige geval niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij in het kader van het door hem voorgenomen kort geding heeft nagelaten de verhinderdata van M Jr op te vragen. Daarbij neemt de raad in overweging:
(i) dat tussen de (voorgenomen) procedures tegen M Sr en M Jr, gelet op het geschil van beide partijen met de cliënten van verweerder, een hoge mate van connexiteit bestaat waarbij de raad het – ook gelet op de familiale relatie tussen M Jr en M Sr - aannemelijk acht dat M Jr reeds bekend was met (de datum van) het tegen M Sr aangespannen kort geding;
en met name
(ii) dat klager zich jegens verweerder steeds op het standpunt heeft gesteld dat M Jr geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, als gevolg waarvan geen gerechtelijke bevoegdheid in Nederland jegens M Jr zou kunnen worden gecreëerd (brief van klager aan verweerder van 3 september 2010, pagina 27 klachtdossier) waarbij klager verweerder tevens heeft voorgehouden dat M Jr niet vrijwillig in het geding zou verschijnen en/of domicilie op het kantoor van klager zou kiezen (brief van klager aan verweerder van 1 november 2010, pagina 32 klachtdossier). Verweerder mocht er naar oordeel van de raad dan ook voorshands van uitgaan dat M Jr niet voornemens was ter mondelinge behandeling van het door verweerder geëntameerde kort geding te verschijnen.
5.6 In het licht van de voornoemde bijzondere feiten en omstandigheden van het geval ziet de raad dan ook aanleiding de handelwijze van verweerder ten deze niet klachtwaardig te achten. Daarmee is klachtonderdeel c ongegrond.
Klachtonderdeel d
5.7 Klager beklaagt zich er over dat verweerder meermaals onjuiste informatie aan gerechtelijke instanties zou hebben verstrekt. De raad volgt verweerder evenwel in zijn betoog dat het op de weg van klager had gelegen om de door hem beweerde onjuistheden in (een) tegen de cliënten van verweerder aan te spannen civiele procedure(s) aan de orde te stellen. Wat betreft de beweerdelijk onjuiste beslaglegging op de personenauto’s had – als gezegd – een kort geding tot opheffing van het beslag daartoe in de rede gelegen. De procedure bij de tuchtrechter is niet de aangewezen weg om de beweerde onjuiste informatie(verstrekking) aan de orde te stellen. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien verweerder aantoonbaar opzettelijk onjuiste informatie aan de betreffende gerechtelijke instanties zou hebben verstrekt. Daarvan is de raad echter niet gebleken. De raad acht klachtonderdeel d daarmee ongegrond.
Klachtonderdeel e
5.8 Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid. Die vrijheid is echter niet absoluut, doch vindt onder meer beperking hierin, dat de advocaat zich in of buiten rechte niet hetzij schriftelijk hetzij mondeling onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Deze beperking van de vrijheid van de advocaat strekt niet alleen ter bescherming van de wederpartij die zich gegriefd zou kunnen voelen door bepaalde uitlatingen, maar is in onze democratische samenleving dringend noodzakelijk in het belang van een behoorlijke rechtsbedeling, waarin de advocaat binnen en buiten het hem toegekende procesmonopolie een wezenlijke rol vervult. Dat belang is erbij gebaat dat ook in conflicten waarbij de emoties hoog oplaaien op waardige wijze en op zakelijke toon wordt gedebatteerd. Dat belang speelt ook in afzonderlijke zaken en een advocaat die meent dat de advocaat van de wederpartij op dit vlak de grenzen van acceptabel professioneel gedrag heeft overschreden, kan daarover dan ook klagen en die klacht door de tuchtrechter laten beoordelen, ook voor zover hij klaagt over krenkende uitlatingen aan het adres van zijn cliënt.
5.9 De raad overweegt dat de aan verweerder in het kader van dit klachtonderdeel verweten bewoordingen – zoals verweerder ook zelf lijkt te onderkennen – niet geheel gelukkig gekozen zijn. Ongeacht het standpunt dat de opmerkingen zijn gemaakt ’in het heetst van de strijd’ had verweerder er naar oordeel van de raad wellicht beter aan gedaan de standpunten van zijn cliënten ten aanzien van de cliënten van klager, op een terughoudender wijze te formuleren. De raad acht de ter discussie gestelde bewoordingen echter niet van dien aard dat gezegd moet worden dat verweerder daarmee de grenzen van acceptabel professioneel gedrag heeft overschreden, en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook dit klachtonderdeel is aldus ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mrs. J.M. van de Laar, G.J.W. Pulles, H.B. de Regt en B.J. Sol, leden, bijgestaan door mr. F.A. Chorus als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juli 2012.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 9 juli 2012 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.
Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl