Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-04-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2695
Zaaknummer
11-259A
Inhoudsindicatie
Betreft klacht tegen eigen advocaat. Advocaat is dominus litis, hij heeft beleidsvrijheid ten aanzien van de wijze waarop hij de zaak behandelt. In dit geval ging het om het niet vragen van pleidooi, terwijl klager wel pleidooi wilde. Verweerder is tekort geschoten in zijn communicatie met klager. Hij had klager beter moeten informeren en voorlichten. Klacht deels gegrond. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van 25 april 2012
in de zaak 11-259A
naar aanleiding van de klacht van:
de heer
klager
tegen:
de heer mr.
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 25 augustus 2011 met kenmerk GK/KdB/pdj; 1011-607, door de raad ontvangen op 26 augustus 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 27 februari 2012 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de in paragraaf 1.1 bedoelde brief aan de raad
- de stukken genummerd 1 – 17 met bijlagen zoals vermeld in de bij de brief van
25 augustus 2011 behorende inventarislijst;
- de stukken die klager tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd en die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
2.1 Klager voerde een civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden. De achtergrond van deze procedure was kort gezegd als volgt.
2.2 Klager stelt dat hij als gevolg van onzorgvuldig handelen van het CJIB keer op keer is aangehouden, wat er uiteindelijk in heeft geresulteerd dat hij een rijontzegging heeft gekregen. Klager stelt dat hij hierdoor zijn baan is kwijtgeraakt, waardoor hij schade heeft geleden die hij op de Staat probeerde te verhalen.
2.3 Bij de rechtbank Den Haag werd de vordering afgewezen. De zaak is uiteindelijk na hoger beroep bij Hof Den Haag en cassatie bij de Hoge Raad verwezen naar het Hof Amsterdam.
2.4 Verweerder is kort na de verwijzing naar het Hof Amsterdam door klager als advocaat ingeschakeld in deze hoger beroepsprocedure. Op het moment dat verweerder werd ingeschakeld, was er al van grieven gediend.
2.5 Na bestudering van de zaak meende verweerder dat het vonnis in eerste aanleg een onjuiste feitelijke overweging bevatte. In de memorie van verwijzing die verweerder op 25 mei 2010 heeft bij het Hof heeft ingediend, heeft hij dit aan de orde gesteld, hetgeen het Hof als derde grief heeft aangemerkt.
2.6 De Staat heeft op 31 augustus 2010 een memorie van antwoord met zesentwintig producties bij het Hof ingediend. Naar aanleiding van deze memorie heeft verweerder klager om een reactie gevraagd, welke reactie klager schriftelijk heeft gegeven.
2.7 Op enig moment, het is onduidelijk wanneer precies, heeft klager een dikke ordner met stukken op het kantoor van verweerder afgeleverd. Bij brief van 4 oktober 2010 heeft verweerder klager gevraagd wat de bedoeling was van deze stukken. In deze brief heeft verweerder onder andere het volgende geschreven:
“Wij mogen alleen nog reageren op de producties 1 t/m 26 die door de staat bij de memorie van antwoord in het geding werden gebracht. Ik zie in uw commentaar bij de memorie geen opmerkingen die aanleiding zijn om op een van die producties te reageren. Verder hebt u een dikke map met documenten aangeleverd warbij niet inzichtelijk werd gemaakt waarom die documenten relevant zouden zijn. Het is voor mij ondoenlijk daar een eigen onderzoek naar in te stellen, u zou moeten aangeven waarom die documenten in dit stadium van de procedure relevant zijn, waarbij ook van belang is dat wij geen documenten meer in de procedure mogen brengen.”
2.8 Op 11 oktober 2010 heeft klager verweerder een uitvoerige brief geschreven, waarin aan het einde de volgende passage is opgenomen:
“Ik verzoek u dan ook voor het hof kenbaar te doen maken dat [klager] gebruik wil maken van zijn spreekrecht.”
2.9 Bij brief van 12 oktober 2010 heeft verweerder klager onder andere het volgende geschreven (p. 80 dossier):
“U eindigt met de stelling dat u gebruik wilt maken van uw spreekrecht. Maar, u heeft geen spreekrecht. Na de akte houdende producties zal de vraag voorliggen of de advocaten nog voor het hof willen pleiten. De partijen kunnen niet zelf het woord voeren. Het is dus de vraag of ik het nodig acht om het hof toe te spreken. Ik neem daarover in een later stadium mijn beslissing.
(…)
Ik kan niet op alles reageren omdat ik daarvoor niet betaald wordt. Ik tracht uit de overvloed van informatie die u aanreikt de mijns inziens relevante elementen te putten en die onder de aandacht van het hof te brengen. Meer kan ik echt niet doen, zeker niet in deze eindfase van een procedure.”
2.10 Op 13 oktober 2010 heeft klager bij e-mailbericht gereageerd op de hiervoor genoemde faxbrief van verweerder (p. 90 dossier). Hierin heeft klager onder meer het volgende geschreven:
“In reactie op uw schrijven het volgende, ik heb u meerdere malen vriendelijk verzocht een half uur van u tijd te kunnen gebruiken om zo snel de aangebracht stukken van de Dikke Map te doen door lopen en weer woord te doen geven waarom nu bepaalde stukken op dit moment in de procedure van belang zouden zijn.”
2.11 Op enig moment heeft klager de map weer opgehaald op het kantoor van verweerder. Het exacte tijdstip waarop dit is gebeurd, kan niet worden vastgesteld.
2.12 Verweerder heeft de akte op 9 november 2010 bij het Hof ingediend.
2.13 Verweerder heeft klager bij e-mailbericht van 12 november 2010 laten weten dat de zaak naar de rol van 23 november 2010 was verwezen voor het fourneren van stukken. Hieraan heeft verweerder het volgende toegevoegd:
“Ik gaf reeds eerder aan dat ik geen belang zag bij het vragen van een pleidooi nu alleen ik en u daar het woord niet mag voeren.”
2.14 Er is geen pleidooi geweest. Het Hof heeft bij arrest van 15 maart 2011 het vonnis van de rechtbank Den Haag bekrachtigd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) heeft nagelaten stukken over te leggen aan het Hof ter onderbouwing van de grieven die naar voren waren gebracht en waarvan bewijs was aangeboden;
b) een uitdrukkelijk verzoek van klager pleidooi te vragen heeft genegeerd en hij heeft volstaan met het nemen van een akte;
c) onvoldoende met klager heeft gecommuniceerd over de totstandkoming van de ingediende akte en niet op alle voorstellen tot overleg/toelichting van de kant van klager is ingegaan.
4 BEOORDELING
4.1 De raad zal hierna de verschillende klachtonderdelen afzonderlijk bespreken.
Ad klachtonderdeel a)
4.2 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat niet is komen vast te staan wanneer verweerder voor het eerst de beschikking heeft gekregen over de ordner met stukken. Uit het feitenoverzicht kan worden afgeleid dat klager en verweerder voor het eerst op 4 oktober 2010 over deze ordner hebben gecorrespondeerd. Op dat moment had verweerder de memorie na aanbrenging al ingediend, aangezien deze immers al op 25 mei 2010 was ingediend.
4.3 Omdat niet is komen vast te staan wanneer verweerder precies over de stukken beschikte en evenmin is komen vast te staan welke stukken uit die ordner relevant waren voor de procedure bij het Hof, kan de raad niet vaststellen dat verweerder daadwerkelijk heeft nagelaten relevante stukken over te leggen waarover hij wel de beschikking had.
4.4 Klachtonderdeel a is dan ook ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
4.5 Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is overigens in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.
4.6 Uit vorenstaande maatstaf volgt dat een advocaat een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt onder andere mee dat het tot het primaat van de advocaat behoort om te beslissen of pleidooi zal worden gevraagd in een procedure.
4.7 De raad heeft uit het dossier kunnen afleiden dat verweerder meerdere malen aan klager duidelijk heeft gemaakt dat hij geen toegevoegde waarde zag in een pleidooi, terwijl voorts duidelijk was dat klager zijn zaak graag mondeling wilde toelichten. Hoe één en ander feitelijk precies is gegaan, wanneer verweerder pleidooi had kunnen vragen en wanneer hij dit met klager heeft besproken, kan niet uit het dossier worden afgeleid, zodat niet is komen vast te staan dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld op dit punt.
4.8 Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Ad klachtonderdeel c)
4.9 Klachtonderdeel c betreft een aanvullend klachtonderdeel dat betrekking heeft op de communicatie van verweerder over de onderwerpen die bij klachtonderdelen b en c aan de orde zijn.
4.10 Ten aanzien van de communicatie over de ordner met stukken overweegt de raad als volgt. Klager heeft verweerder op enig moment een aanzienlijke hoeveelheid stukken ter hand gesteld die volgens klager relevant waren voor zijn vordering op de Staat. Verweerder heeft zich niet of nauwelijks in deze stukken verdiept, terwijl klager had aangeboden gedurende een half uur met verweerder deze stukken door te nemen. Het is de raad gebleken dat verweerder niet kan zeggen of de stukken relevant waren of niet, terwijl van verweerder mag worden verwacht dat hij minst genomen op hoofdlijnen een beeld zou hebben van de inhoud van de ordner. Over de opvatting van verweerder dat deze stukken niet relevant waren, had verweerder duidelijker met klager moeten communiceren.
4.11 Ten aanzien van het pleidooi overweegt de raad eveneens dat verweerder onvoldoende met klager heeft gecommuniceerd. Verweerder had zich op dit punt minder dominant en meer open moeten opstellen, terwijl het voorts op zijn weg had gelegen klager beter toe te lichten waarom een pleidooi geen toegevoegde waarde had.
4.12 Klachtonderdeel c is dan ook gegrond.
5 MAATREGEL
5.1 De raad is van oordeel dat de maatregel van enkele waarschuwing passend en geboden is.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a en b ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel c gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, voorzitter, mr. M.A. le Belle, mr. L.D.H. Hamer, mr. G. Kaaij en mr. H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. H.J. Delhaas als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 april 2012.
voorzitter griffier
Deze beslissing is in afschrift op 25 april 2012 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
Van deze beslissing kan van de ongegronde klachtonderdelen hoger beroep worden ingesteld bij het hof van discipline door:
- klager
- verweerder
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
en van het gegrond verklaarde klachtonderdeel:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.
Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl