Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-06-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2012:YA3026

Zaaknummer

12-86

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing, klacht tegen verweerder optredend in zijn hoedanigheid van tuchtrechter in het  Hof van Discipline. Klacht kennelijk niet ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 1 juni 2012

in de zaak 12-86

naar aanleiding van de klacht van:

[klager]

advocaat te [plaats]

tegen:

verweerder

advocaat te [plaats]

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem van 1 mei 2012 met kenmerk K 12/75, door de raad ontvangen op 2 mei 2012, en van de op de in deze brief genoemde inventarislijst vermelde stukken genummerd van 1 tot en met 7.

FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan:

1. Klager stond in 2006 samen met zijn kantoorgenoten, mrs. X en Y, als raadsman een Italiaanse vredesactivist bij in een strafzaak. Tijdens de behandeling van deze strafzaak hebben klager en zijn kantoorgenoten de advocaat-generaal van het Openbaar Ministerie vergeleken met een “furchtbare Jurist” onder het nazi-bewind  alsmede met Japanse oorlogsmisdadigers die terzake hun omissiedelicten door het Tribunaal van Tokio werden veroordeeld.

2. De advocaat-generaal heeft naar aanleiding daarvan een klacht tegen klager en zijn kantoorgenoten ingediend welke klacht bij brief van 4 mei 2007 ter kennis van de raad van discipline in het ressort Amsterdam is gebracht. Deze klacht hield zakelijk weergegeven in dat klager en zijn kantoorgenoten mrs. X en Y, tijdens de behandeling van de strafzaak, zich onnodig grievend jegens de advocaat-generaal hebben uitgelaten door hem te vergelijken met een “furchtbare Jurist” onder het nazi-bewind alsmede met Japanse oorlogsmisdadigers die terzake hun omissiedelicten door het Tribunaal van Tokio werden veroordeeld. Door toen aldus te handelen hebben klager en zijn kantoorgenoten volgens de advocaat-generaal de norm vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.

3. De raad van discipline in het ressort Amsterdam heeft de klacht van de advocaat-generaal tegen klager in zijn beslissing van 9 december 2008 (zaaknummer 07-142U) ongegrond verklaard.

4. Van deze beslissing is de advocaat-generaal in hoger beroep gekomen bij het hof van discipline.

5. In zijn tussenuitspraak van 21 mei 2010 (in de zaak met nummer 5379) heeft het hof van discipline de feiten vastgesteld en op de preliminaire verweren beslist.  Op 16 december 2011 heeft het hof van discipline een eindbeslissing genomen waarin het hof de klacht de klacht van de advocaat-generaal tegen klager gegrond heeft verklaard en aan klager de maatregel van een enkele waarschuwing heeft opgelegd.

6. Verweerder maakte deel uit van de kamer van het hof van discipline die deze beslissing genomen heeft.

KLACHT

7. Klager verwijt verweerder handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt doordat hij:

a. in zijn hoedanigheid van lid van het hof van discipline medeverantwoordelijkheid genomen heeft voor de beslissingen van het hof van discipline van 21 mei 2010 en 16 december 2011 waardoor hij er willens en wetens aan meegewerkt heeft dat inbreuk werd gemaakt op de vrijheid van meningsuiting van klager, hij de voor rechters geldende motiveringsverplichting opzettelijk heeft geschonden en valsheid in geschrifte heeft gepleegd;

b. samen en in vereniging met de andere leden van het hof van discipline misbruik heeft gemaakt van zijn ambtelijke bevoegdheden door van klager en zijn kantoorgenoten te verlangen dat zij verantwoording aflegden, dat zij bepaalde opvattingen niet meer zouden uiten en te verlangen dat klager en zijn kantoorgenoten zouden dulden dat inbreuk werd gemaakt op hun vrijheid van meningsuiting.

VERWEER

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat klager kennelijk niet ontvankelijk is dan wel dat de klacht kennelijk ongegrond is nu de klacht is ingediend tegen hem in zijn hoedanigheid van lid van het hof van discipline en betrekking heeft op een beslissing van het hof van discipline.

BEOORDELING

9. Op de klacht kan met toepassing van artikel 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist.

10. Het optreden van een advocaat in de functie van tuchtrechter staat als zodanig niet onder tuchtrechtelijke controle, tenzij door zijn handelen of besluiten het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Daarvan kan sprake zijn als de advocaat bij het uitoefenen van die functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

11. Ter toelichting op de klachten heeft klager, in zijn brief van 6 januari 2012 aan verweerder, onder meer het volgende aangevoerd:

“De litigieuze beslissing, waarvoor u de verantwoordelijkheid heeft genomen, staat zodoende mijlenver van de gewetensvolle beslissing waarover Paul Scholten schrijft in zijn Algemeen deel. Door mijn argumentatie volledig te verdonkeremanen en door geheel niet te motiveren waarom die argumentatie onjuist zou zijn, heeft u uw quasi oordeel inzake de vermeende bevoegdheid van het hof in het geheel niet verbonden met de factoren van gezag waar Scholten over spreekt. (….)Uw litigieuze beslissing kan dan ook niet anders worden gezien dan als een uiting van blote machtsuitoefening en willekeur, en mist zodoende ieder gezag.”

“De boosaardigheid waarmee u de tegen mijn kantoorgenoten en mij gerichte klacht heeft behandeld, wordt onderstreept door de manier waarop u meent de klacht in de litigieuze beslissing inhoudelijk te kunnen beoordelen.”

12. Zoals ook uit deze citaten blijkt lijkt de klacht vooral gericht te zijn tegen de wijze van procesvoering bij het hof van discipline dan wel tegen de inhoud van de door het hof genomen beslissingen. Voor zover dit het geval is, is de klacht kennelijk niet ontvankelijk nu dit het rechterlijk domein van het hof betreft en de bezwaren van klager reeds daarom niet via het tuchtrecht en de tuchtrechter aan de orde kunnen worden gesteld.

13. Voor het overige is niet gebleken dat verweerder in zijn hoedanigheid van lid van het hof van discipline zijn taak heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Daartoe zijn niet voldoende stellingen onderbouwd met concrete feiten aangevoerd. De klacht is daarom voor het overige kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De klacht wordt in beide onderdelen als kennelijk niet ontvankelijk respectievelijk kennelijk ongegrond afgewezen.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 1 juni 2012.

griffier                                                                         voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 4 juni 2012 per (aangetekende) post verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem

-   de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten