Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-05-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2758
Zaaknummer
12-102A
Inhoudsindicatie
Verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet. Naar het oordeel van de raad is een ernstig vermoeden gerezen dat verweerder zijn medewerking heeft verleend aan het opstellen van een beëindigingsovereenkomst, die niet overeenstemt met de werkelijkheid en dat hij medeverantwoordelijk is voor het als waar in het geding bregen van deze overeenkomst. Verweerder heeft de rechtbank op wezenlijke punten onjuist geïnformeerd over de arbeidsverhouding met mevrouw Y. Ook is een ernstig vermoeden gerezen dat verweerder deze feiten heeft trachten te maskeren met hele of halve onwaarheden en dat hij bovendien heeft getracht het onderzoek van de deken te frustreren. De raad schorst verweerder met onmiddellijke ingang. De raad wijst het verzoek tot het gelijktijdig met de schorsing treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening af. Artikel 60ab Advocatenwet biedt daarvoor geen mogelijkheid.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing van 30 mei 2012
in de zaak 12-102A
naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet van:
de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam
deken
tegen:
advocaat te Amsterdam
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 3 mei 2012 met kenmerk 1112-387, door de raad ontvangen op 4 mei 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet ter kennis van de raad gebracht.
1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad van 15 mei 2012 in aanwezigheid van partijen. Ter zitting heeft de raad de termijn als bedoeld in artikel 60ab lid 3 Advocatenwet verlengd met veertien dagen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de onder 1.1 bedoelde brief aan de raad met bijlagen;
- het voorlopige verzoek van de deken van 17 april 2012 aan de raad met bijlagen.
2 DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
2.1 Verweerder heeft tot maart 2012 rechtsbijstand verleend aan X B.V., dat een schoonmaakbedrijf exploiteert. X B.V. verkeerde in het voorjaar van 2011 in ernstige financiële problemen. Het voortbestaan van X B.V. was op dat moment afhankelijk van de totstandkoming van een akkoord tussen X B.V. en de belastingdienst. Verweerder heeft hierover namens X B.V. met de belastingdienst contact onderhouden. Daarnaast adviseerde verweerder X B.V. in andere voorkomende juridische kwesties, zoals aanbestedingen.
2.2 Mevrouw Y was als secretaresse in dienst bij X B.V. Bij een beëindigingsovereenkomst, gedateerd 1 januari 2011, doch ondertekend op een datum in mei 2011 (hierna te noemen: de beëindigingsovereenkomst), zijn X B.V. en mevrouw Y overeengekomen – voor zover thans van belang – dat zij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 1 juni 2011 beëindigen en dat mevrouw Y tot en met mei 2011 in dienst zal blijven, zonder dat zij verplicht is werkzaamheden te verrichten. Met twee andere werknemers van X B.V. zijn soortgelijke beëindigingsovereenkomsten opgesteld. De achtergrond daarvan is geweest, zo volgt uit de hierna te noemen bandopname, dat aan de belastingdienst zou kunnen worden getoond dat het met X B.V. de goede kant op gingen en dat er werd gesaneerd.
2.3 Mevrouw Y en deze twee andere werknemers zijn na 1 januari 2011 en ook na 1 juni 2011 echter voor X B.V. blijven werken. Per 1 juni 2011 zijn zij in de WW gekomen. X B.V. heeft vanaf die datum hun werkloosheidsuitkering aangevuld tot het loon dat zij voordien genoten.
2.4 Op 30 juni 2011 heeft een gesprek plaatsgehad ten kantore van X B.V. waarbij aanwezig waren verweerder, mevrouw Y, ten minste één van de twee hiervoor genoemde andere werknemers en de directeur van X B.V. Mevrouw Y heeft van dat gesprek heimelijk een geluidsopname gemaakt.
2.5 Op die geluidsopname is te horen dat mevrouw Y zegt:
“Ik heb een algemene vraag, ook voor jou van belang [volgt een naam, met wie zij een van de andere twee werknemers bedoelt, toevoeging raad]. Als ik het goed heb begrepen van [voornaam verweerder] zouden wij nog een andere contract krijgen vanaf 1 juni. We zijn nu 30 juni, het contract is nog steeds niet opgesteld. Wat is nou de bedoeling?”
Verweerder antwoordt daarop – voor zover van belang – als volgt:
“De bedoeling is wel, uiteindelijk, dat het contract er gaat komen. (…) Punt is, hoe gaan we dat vormgeven? (…) Hoe zal dat eruit gaan zien en hoe ga ik dat inkleden?”
Over dat nog op te stellen document zegt verweerder blijkens de geluidsopname verder:
“Het is lastig om zo’n document op te stellen waar ik dan ook helemaal niets vanaf mag weten. (…) Ik ben uiteindelijk verantwoordelijk voor het opstellen van die overeenkomst. (…) Stel je voor dat die overeenkomst ooit eens een keer ergens boven tafel komt, dan is de vraag: wie heeft hem opgesteld? (…) Ik heb gezegd: ‘Ik ga ervoor zorgen dat er wat komt.’ En dat gaat er ook echt komen. Dat heb ik je een paar keer verteld al. (…) Ik zeg je nog een keer: ik zal ervoor zorgen dat iedereen wat krijgt. ”
Mevrouw Y verklaart niet lang daarna over de nog op te stellen overeenkomst:
“Het is toegezegd. Ik was er niet eens bij toen jij [met wie kennelijk verweerder wordt bedoeld, toevoeging raad] dat hebt uitgelegd aan de andere jongens (…) en ik heb van jou [kennelijk verweerder, raad] te horen gekregen: Je krijgt nog een andere overeenkomst erbij.”
2.6 Op de bandopname is verder te horen dat verweerder aan mevrouw Y uitlegt dat de andere overeenkomst alleen relevant is als er een akkoord met de belastingdienst komt, omdat het bedrijf moet sluiten als het akkoord er niet komt. Tegen mevrouw Y zegt hij herhaaldelijk dat zij de eerste zal zijn die weet of het akkoord met de belastingdienst er komt, omdat zij de blauwe envelop met nieuws daarover zal openen. Genoemd wordt de mogelijkheid dat er geen akkoord komt met de belastingdienst. In dat geval is mevrouw Y, zo zegt verweerder tegen haar, te vroeg de WW ingegaan. Hij zegt verder tegen mevrouw Y:
“Het enige wat jij verliest, wat jij hebt opgeofferd tot nu toe, is niet je baan. Het enige wat jij tot nu toe hebt opgeofferd is één maand WW. (…) Jullie opoffering is uiteindelijk ingegaan in de cijfers, voor de prognoses om de belastingdienst ervan te overtuigen: kijk, het gaat de goede kant op, er wordt gesaneerd (…)”
2.7 X B.V. en mevrouw Y zijn nadien overeengekomen dat mevrouw Y per 1 september 2011 ook officieel weer in dienst van X B.V. zou zijn. Nadien is er een conflict ontstaan tussen de directeur van X B.V. en mevrouw Y, dat ertoe heeft geleid dat mevrouw Y op staande voet is ontslagen. Mevrouw Y heeft daarin niet berust. X B.V. heeft verweerder gevraagd haar in de arbeidszaak tegen mevrouw Y bij te staan en verweerder heeft dit toegezegd. X B.V. heeft vervolgens bij de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor zover vereist, verzocht. De echtgenote van verweerder – die ook juriste, maar geen advocaat is – is in het inleidende verzoekschrift als gemachtigde van X B.V. vermeld. Bij de mondelinge behandeling, die op 29 november 2011 heeft plaatsgevonden, is verweerder als gemachtigde van X B.V. opgetreden.
2.8 Mevrouw Y heeft in het verweerschrift in de ontbindingsprocedure gesteld dat zij niet eerst op 1 september 2011 maar reeds veel eerder bij X B.V. in dienst is getreden. Zij heeft de hiervoor, in 2.2 en 2.3, genoemde feiten naar voren gebracht en daarvoor een groot aantal aanwijzingen, zoals e-mails en bankafschriften, in het geding gebracht. Verweerder heeft deze stellingen bij de mondelinge behandeling als valse aantijgingen afgedaan en de bewijsstukken gefingeerd genoemd.
2.9 Vervolgens heeft mevrouw Y ter zitting de hiervoor genoemde geluidsopname ter sprake gebracht. In het proces-verbaal van de zitting – dat naar aanleiding van deze zaak op verzoek van verweerder in januari 2012 door de griffier en de rechter is opgesteld op basis van de ter zitting gemaakte aantekeningen – staat vermeld dat verweerder vervolgens heeft gezegd: “Dit is ridicuul. Ik was op zich wel betrokken bij de beëindigingsovereenkomst.” De kantonrechter heeft vervolgens aan mevrouw Y toestemming gegeven om een passage van vijf minuten uit de geluidsopname af te spelen ter zitting. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt hierover het volgende: “De kantonrechter deelt mee dat zij de stemmen herkent van [verweerder] en [mevrouw Y]. [Verweerder] stelt dat hij zich dit gesprek niet kan herinneren. Hij heeft geen gesprek gehad op 30 juni. Hij ontkent dat het zijn stem is die is te horen op de opname.”
2.10 In de beschikking van de kantonrechter van 20 december 2011 wordt ook overwogen dat verweerder heeft verklaard dat hij zich het gesprek van de band niet kan herinneren en dat het niet zijn stem is die te horen is.
2.11 De president van de rechtbank Amsterdam heeft bij brief van 10 januari 2012 het optreden van verweerder in de ontbindingszaak bij de deken aan de orde gesteld. Op 13 januari 2012 heeft de deken verweerder aangeschreven zijn visie te geven op het bericht van de president van de rechtbank Amsterdam. Op 16 januari 2012 heeft verweerder contact opgenomen met mevrouw Y en een afspraak voor een ontmoeting gemaakt. Tijdens die ontmoeting – waar ook de vriend van mevrouw Y aanwezig was – heeft verweerder gesproken over de geluidsopname. Mevrouw Y heeft verklaard dat zij de indruk kreeg dat verweerder wilde dat de geluidsopname niet aan de deken ter beschikking werd gesteld.
2.12 De deken heeft mevrouw Y gehoord en van dat verhoor een verslag gemaakt, dat hij aan mevrouw Y ter ondertekening heeft voorgelegd. De door mevrouw Y ondertekende verklaring de dato 8 maart 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Op 27 mei heb ik een Beëindigings- en vaststellingsovereenkomst getekend. Die overeenkomst is door [X B.V.] in een ontslagprocedure bij de kantonrechter als processtuk ingebracht. [Verweerder] heeft die overeenkomst op die dag opgesteld in mijn aanwezigheid. Hij zat tegenover mij en typte zelf het document uit. Zo af en toe vroeg hij mij om bepaalde gegevens die in de overeenkomst moesten worden opgenomen. Volgens die overeenkomst zou mijn arbeidsovereenkomst worden beëindigd op 1 juni 2011 en zou ik betaald verlof krijgen vanaf 1 januari t/m mei 2011 bij wijze van ontslagvergoeding. In werkelijkheid had ik al die tijd gewoon gewerkt. In de overeenkomst staat dat die op 1 januari is ondertekend. Ik heb vervolgens in aanwezigheid van [de directeur van X B.V.] en dus op 27 mei 2011 mijn handtekening gezet. [Verweerder] zou mij nog een brief doen toekomen met daarin de werkelijk gemaakte afspraken. “
2.13 Nadat verweerder aan de deken had geschreven – en met bewijsstukken had onderbouwd – dat hij op 27 mei 2011 in het buitenland was, heeft de deken mevrouw Y gevraagd of zij zich in de datum kan hebben vergist. Zij heeft geantwoord dat de bespreking eerder, mogelijk 18 of 20 mei 2011, moet hebben plaatsgevonden.
3 HET VERZOEK EN DE GRONDSLAG DAARVAN
3.1 De deken verzoekt de raad op grond van art. 60ab Advocatenwet:
i) verweerder met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd te schorsen in de uitoefening van de praktijk;
ii) te bepalen dat een door de raad aan te wijzen advocaat te Amsterdam de bevoegdheid krijgt zich toegang te verschaffen tot de ruimte waarin de praktijk van verweerder wordt gevoerd en tot zijn archieven, desnoods met behulp van de sterke arm, te bepalen dat deze advocaat naar bevind van zaken handelend die maatregelen mag nemen in het belang van de cliënten van verweerder waartoe verweerder zelf bevoegd zou zijn;
iii) een beslissing over de kosten te nemen zoals de raad zal vermenen te behoren.
3.2 Als grond voor het verzoek tot onmiddellijke schorsing heeft de deken aangevoerd dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang zeer ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad, althans dat er een zeer ernstig vermoeden is gerezen dat van zo een handelen of nalaten sprake is. De deken heeft hiertoe het volgende gesteld:
- Verweerder heeft medewerking verleend aan het opstellen van de beëindigingsovereenkomst, die niet overeenstemt met de werkelijkheid en hij heeft deze overeenkomst voor waar in het geding gebracht.
- Verweerder heeft de rechtbank onjuist geïnformeerd over de arbeidsverhouding met mevrouw Y, werkneemster bij X B.V. In het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is gesteld dat mevrouw Y per 1 september 2011 (wederom) als secretaresse in dienst is getreden bij X B.V., terwijl het verweerder bekend was dat mevrouw Y vanaf 1 januari 2011 gewoon heeft gewerkt en ook na 1 juni 2011 bij voortduring is blijven werken, waarbij haar WW-uitkering werd aangevuld door de werkgever. Ter zitting in de ontbindingsprocedure is verweerder op die voor hem kenbaar onjuiste uitgangspunten blijven voortborduren en heeft hij zijn kennis over de werkelijke gang van zaken ontkend.
- Voor zover de actieve betrokkenheid van verweerder bij de constructie niet kan worden vastgesteld, wordt hem verweten dat hij zijn bijstand aan X B.V. heeft gecontinueerd toen het dubieuze karakter van de constructie duidelijk was geworden.
- Verweerder heeft het bovenstaande gemaskeerd met een patroon van hele en halve onwaarheden en heeft getracht het onderzoek van de deken te belemmeren.
3.3 Volgens de deken is het noodzakelijk dat de raad naast de onmiddellijke schorsing een voorziening treft, die erin zou moeten bestaan dat een derde in staat wordt gesteld om de voortgang in de bij verweerder in behandeling zijnde zaken te waarborgen. De deken wijst er in dit verband op dat er geen andere advocaten bij verweerder op kantoor werken.
4 HET VERWEER
4.1 Verweerder stelt dat er, gelet op de omstandigheden en de door hem daaraan gegeven uitleg, geen sprake kan zijn van een ernstig vermoeden in de zin van artikel 60ab Advocatenwet. Hij stelt dat hij zichzelf weliswaar in een lastig parket heeft gemanoeuvreerd en daarbij enkele gedragsrechtelijke afslagen heeft gemist, maar dat dit in de context van de gegeven omstandigheden dient te worden beschouwd. Hij had te veel hooi op zijn vork op dat moment: hij runde nog niet zo lang een eigen praktijk, kwam om in het werk, had in september 2011 een nieuw, nog af te bouwen kantoorpand aangeschaft en had een gezin met een jong kind. Door die omstandigheden heeft hij zich laten overhalen om de ontbindingszaak aan te nemen. Hij heeft die zaak echter geheel door zijn echtgenote – die ook juriste is en hem zo nu en dan helpt in zijn praktijk – laten behandelen. Ten gevolge van de zojuist genoemde omstandigheden is er bij hem geen belletje gaan rinkelen bij de behandeling van de arbeidszaak, terwijl dat, gelet op het gesprek van 30 juni 2011, wel had moeten gebeuren. Hij schaamt zich te moeten toegeven geen bemoeienis te hebben gehad met de stukken die in de ontbindingszaak zijn ingediend. Volgens verweerder heeft zijn echtgenote deze opgesteld na overleg met de directeur van X B.V. Ten gevolge van plotselinge ziekte van zijn echtgenote daags voor de zitting, heeft verweerder namens zijn echtgenote waargenomen tijdens de zitting en het door haar voorbereide pleidooi voorgedragen, hoewel hij totaal onvoorbereid in de rechtszaal verscheen. Verweerder betwist een frauduleuze constructie te hebben opgezet, begeleid, in stand gehouden dan wel een geantedateerde overeenkomst te hebben opgesteld. Hij stelt bovendien niet aanwezig te zijn geweest bij het opstellen van de overeenkomst.
4.2 Door verweerder worden daarnaast de nodige kanttekeningen bij het onderzoek van de deken geplaatst. Volgens hem heeft de deken zich onvoldoende rekenschap gegeven van de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen. In het bijzonder wijst verweerder op de verklaring van mevrouw Y. Deze is niet betrouwbaar, nu zij aanvankelijk stelde dat de beëindigingsovereenkomst op 27 mei 2011 was opgesteld. Nadat verweerder had aangetoond dat hij die dag in het buitenland verbleef, heeft de deken mevrouw Y opnieuw benaderd en heeft mevrouw Y een andere datum genoemd. Ook blijkt dat de deken alleen met mevrouw Y heeft gesproken, terwijl de deken verweerder bij brief van 12 april 2012 berichtte dat de advocaat van mevrouw Y bij het verhoor aanwezig was. Over de verklaring van de vriend van mevrouw Y merkt verweerder op dat deze kennelijk niet is gehoord, maar dat er wel een verklaring in het Nederlands van hem in het geding wordt gebracht, terwijl deze vriend geen Nederlands spreekt. De stelling van de deken dat verweerder de beëindigingsovereenkomst omstreeks 18 mei 2011 heeft opgesteld, vindt naar de mening van verweerder geen of onvoldoende grondslag in de feiten.
4.3 Verweerder brengt naar voren dat de verzochte voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen voor hem met zich brengt en daarom, bezien in het licht van de omstandigheden van het geval, disproportioneel en onredelijk is. Naar zijn mening dient – gelet op de omstandigheid dat hij de beschuldigingen verwerpt – zijn individuele belang te prevaleren boven het algemeen belang. Verweerder merkt daarbij op dat hij geen tuchtrechtelijk verleden heeft.
4.4 Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van Discipline te ’s-Gravenhage van 11 juli 2011 (LJN: YA1973) stelt verweerder primair dat art. 60ab van de Advocatenwet niet in de mogelijkheid tot het gelijktijdig opleggen van een schorsing en het treffen van een voorlopige voorziening voorziet. Subsidiair stelt verweerder dat de deken niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van de situatie dat hij niet in staat is om zijn praktijk te voeren.
5 DE BEOORDELING VAN HET VERZOEK
5.1 Het verzoek strekt in de eerste plaats tot schorsing met onmiddellijke ingang van verweerder in de uitoefening van de advocatenpraktijk. Inwilliging van een dergelijk verzoek is ingevolge artikel 60ab Advocatenwet slechts mogelijk indien jegens verweerder een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang zeer ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad en het door artikel 46 beschermde belang onmiddellijke schorsing vergt.
5.2 De raad is van oordeel dat ten aanzien van ieder van de verwijten die de deken aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd (opgesomd in 3.2, hierboven) sprake is van een ernstig vermoeden van de juistheid daarvan.
5.3 In de eerste plaats is naar het oordeel van de raad voldoende aannemelijk geworden dat verweerder de beëindigingsovereenkomst heeft opgesteld, althans zijn medewerking heeft verleend aan de opstelling daarvan. Daarvoor zijn de volgende aanwijzingen:
a. Mevrouw Y heeft in haar op 8 maart 2012 ondertekende verklaring, zoals later gecorrigeerd wat betreft een daarin genoemde datum, te kennen gegeven dat verweerder de beëindigingsovereenkomst op of omstreeks 18 mei 2011 in haar bijzijn heeft opgesteld, dat hij daarbij tegenover haar zat en haar af en toe om gegevens vroeg die hij in het document moest opnemen. Het enkele feit dat mevrouw Y de datum uit haar verklaring van 8 maart 2012 na navraag door de deken heeft herroepen, doet naar het oordeel van de raad niet af aan de geloofwaardigheid van de (gecorrigeerde) verklaring, zeker niet nu uit het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2011 bij de kantonrechter blijkt dat zij op de zitting ook al heeft verklaard dat de beëindigingsovereenkomst ongeveer twee weken voor de beëindiging op 1 juni 2011 is opgesteld.
b. In het proces-verbaal van de zitting bij de kantonrechter is opgenomen dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij “op zich wel betrokken was bij de beëindigingsovereenkomst.” Weliswaar heeft verweerder in deze procedure ontkend dat hij dit ter zitting heeft verklaard; het proces-verbaal is ondertekend door de rechter en de griffier, aan wier getuigenis in dit verband veel waarde mag worden toegekend. Bovendien heeft verweerder geen aanpassing van het proces-verbaal op dit onderdeel gevraagd, wat voor de hand had gelegen als daarin een onjuistheid als deze zou voorkomen.
c. Indien verweerder de beëindigingsovereenkomst niet zou hebben opgesteld, moet worden aangenomen dat hij weet of vermoedt wie dat wel heeft gedaan. Verweerder was in de relevante periode immers zeer nauw betrokken bij de onderhandelingen met de belastingdienst over een betalingsregeling en de beëindigingsovereenkomsten zijn opgesteld – naar verweerder op de geluidsopname uitegt aan (onder meer) mevrouw Y – om een betere prognose aan de belastingdienst te kunnen laten zien. Ook anderszins was hij in de relevante periode zeer nauw bij het wel en wee van X B.V. betrokken, zoals blijkt uit de geluidsopname. Verweerder weet bijvoorbeeld dat mevrouw Y in de week voor het gesprek van 30 juni 2011 op vakantie was en noemt haar regelmatig bij een koosnaam (een verbastering van haar voornaam). Verweerder heeft echter geen geloofwaardige informatie kunnen geven over de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst. Eerst in zijn brief van 1 mei 2012 aan de deken zegt hij hierover iets. Hij zegt dan dat mevrouw Y op de bandopname (in minuut 44.12) zegt dat de directeur de overeenkomst heeft gemaakt. Dit is echter niet op de bandopname te horen. Verder acht de raad het ook onaannemelijk dat de directeur van X B.V. de overeenkomst heeft opgesteld. De overeenkomst is in juridisch jargon en in vloeiend Nederlands opgesteld. Uit de bandopname blijkt dat de directeur het Nederlands niet vloeiend spreekt en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat hij een overeenkomst als deze zou kunnen opstellen.
d. Uit de bandopname, hiervoor in 2.5 en 2.6 weergegeven, blijkt dat verweerder aan mevrouw Y heeft toegezegd dat zij – naast de beëindigingsovereenkomst – een andere overeenkomst voor de periode vanaf 1 juni 2011 zou krijgen. Hij zegt ook dat hij dat moet gaan “inkleden”. Uit de opname blijkt ook dat het verweerder duidelijk is wat in die nog op te maken overeenkomst moet komen te staan. Naar de inhoud daarvan doet hij immers op geen enkel moment navraag. De inhoud van die nog op te maken overeenkomst is kennelijk in ieder geval iets waar hij niets van af mag weten. Verder zegt hij tegen mevrouw Y en haar collega of collega’s dat zij niet hun baan hebben opgeofferd maar alleen (in het geval er geen akkoord met de belastingdienst komt) één maand WW. Ook volgt uit de bandopname dat mevrouw Y van verweerder heeft begrepen dat zij nog een tweede overeenkomst zou krijgen. Dat alles is zonder een nadere toelichting – die ontbreekt – niet te rijmen met de stelling van verweerder dat hij niet betrokken is geweest bij (het opstellen van) de beëindigingsovereenkomst.
e. Het feit dat verweerder in een eerste reactie op de geluidsopname bij de kantonrechter heeft ontkend dat hij het gesprek heeft gevoerd en dat zijn stem te horen is, draagt niet bij tot de geloofwaardigheid van de ontkenning van verweerder dat hij bij de beëindigingsovereenkomst betrokken is geweest.
5.4 Naar het oordeel van de raad bestaat ook een ernstig vermoeden dat verweerder de rechtbank in de ontbindingsprocedure bewust onjuist heeft geïnformeerd op wezenlijke punten in de rechtsstrijd. In ieder geval heeft hij ter zitting – naar hij ook heeft erkend – de rechtbank onjuist geïnformeerd. Het lijdt naar het oordeel van de raad geen twijfel dat hij dit tegen beter weten heeft gedaan. De raad wijst hierbij op hetgeen in 5.3 is overwogen en voorts op het volgende. Voor het eerst in zijn derde schriftelijke reactie aan de deken op de hem gemaakte verwijten stelt verweerder dat hij op 30 juni 2011 niet wist dat mevrouw Y en een tweetal andere werknemers feitelijk op dat moment nog doorwerkten, terwijl zij een WW-uitkering genoten (dossier, bijlage 17, p. 2). Uit de bandopname blijkt (een ernstig vermoeden) dat verweerder wist dat mevrouw Y en haar collega’s doorwerkten. Te horen is immers dat verweerder mevrouw Y te kennen geeft dat zij de eerste is die bij de post het bericht van de belastingdienst zal ontvangen over een mogelijk akkoord over een betalingsregeling. Hij herhaalt dat ook een aantal keren, zodat moet worden aangenomen dat verweerder zeker wist dat mevrouw Y iedere dag de post zou openmaken. Verder meldt mevrouw Y in de loop van het gesprek dat zij lunchpauze neemt. Dat is ook niet te verklaren als zij daar op dat moment niet meer zou werken. In combinatie met de uitlating van verweerder tegenover mevrouw Y en haar collega’s dat zij niet hun baan hebben opgeofferd, laat dit – bij gebreke van een andere verklaring, die verweerder niet heeft kunnen geven – geen andere conclusie toe dan dat verweerder op 30 juni 2011 wist dat mevrouw Y en de andere werknemers die per 1 juni 2011 de WW in waren gegaan gewoon doorwerkten bij X B.V.
5.5 Verweerder heeft – voor het eerst in zijn derde reactie aan de deken op de hem gemaakte verwijten – aangevoerd dat hij zijn echtgenote de ontbindingszaak heeft laten behandelen en dat hij haar onverwachts ter zitting moest vervangen omdat zij ziek was. Hij heeft in dit verband gesteld eerst ter zitting van de pleitnota kennis te hebben genomen en eerst toen te hebben beseft dat hij de rechter niet juist informeerde. Deze stelling – die de raad overigens onaannemelijk voorkomt – kan verweerder niet baten. Die stelling geeft allereerst uiteraard nog geen excuus voor het door verweerder (als plaatsvervangend gemachtigde) bewust voordragen van onjuiste feiten en aldus willens en wetens onjuist informeren van de rechter, nog los van verweerders verdere leugenachtige verklaringen ter zitting. Dit geldt te meer in dit geval waarbij verweerder naar eigen zeggen op de hoogte was van de inhoud van de zaak en de verantwoordelijkheid voor de zaak op zich had genomen. Een beroep op bevrijding van die verantwoordelijkheid onder verwijzing naar de rol van verweerders vrouw, aan wie de zaak naar zeggen van verweerder volledig was overgelaten, slaagt dan ook niet. Verweerder is onder de omstandigheden van het geval medeverantwoordelijk voor het onjuist informeren van de rechter door het door zijn vrouw ingediende voorwaardelijke ontbindingsverzoek en daarmee voor het voor waar in het geding brengen van de beëindigingovereenkomst.
5.6 Overigens is de stelling van verweerder dat hij tot aan de zitting niet doorhad waar de discussie tussen partijen over ging in tegenspraak met de eerder door verweerder ingenomen stelling (brief van 29 januari 2012, p. 1) dat hij “tot aan het verweerschrift van [mevrouw Y] de finesses van de constructie niet kende”. Hieruit blijkt immers dat hij van het verweerschrift van mevrouw Y kennis heeft genomen en daaruit bepaalde conclusies heeft getrokken. De ter zitting gegeven verklaring voor deze discrepantie – te weten dat hij direct voor de zitting van het verweerschrift kennis heeft genomen – acht de raad niet geloofwaardig.
5.7 Tot slot is ook een ernstig vermoeden gerezen dat verweerder bovenstaande ernstige inbreuken op de kernwaarde van de integriteit heeft trachten te maskeren met hele of halve onwaarheden en bovendien heeft getracht het onderzoek van de deken te frustreren. Wat dit laatste betreft, is het naar het oordeel van de raad voldoende aannemelijk geworden dat hij op 16 januari 2012 contact met mevrouw Y heeft opgenomen en een ontmoeting met haar op dezelfde dag heeft geregeld in een poging te voorkomen dat zij de geluidsopname aan de deken ter beschikking zou stellen. Verweerder heeft voor die door hem geregelde ontmoeting geen andere – plausibele – verklaring kunnen geven. Verder moet worden vastgesteld dat het patroon van hele en halve onwaarheden dat is ingezet bij de kantonrechter door verweerder in deze procedure is voortgezet. Hierboven werd reeds vermeld de ontkenning van verweerder ter zitting van de kantonrechter dat hij op 30 juni 2011 het opgenomen gesprek had gevoerd en de ontkenning dat zijn stem op de band te horen was. In plaats van direct openheid van zaken aan de deken en de raad te geven heeft verweerder in zijn respectieve reacties op de hem gemaakte verwijten en op de hem gestelde vragen opnieuw voortdurende draaibewegingen laten zien, waarbij soms nieuwe stellingen zijn ingenomen die niet verenigbaar zijn met eerdere stellingen dan wel kennelijk onwaar zijn. Zo heeft verweerder in zijn eerste reactie te kennen gegeven – toen hij de geluidsopname nog niet in zijn bezit had – zijn medewerking aan het opstellen van een side letter eenvoudigweg te hebben geweigerd (brief van 29 januari 2012, p. 1, onderaan), terwijl dit in het licht van de geluidsopname niet staande gehouden kan worden. Hetzelfde geldt onder meer voor de stelling van verweerder dat hij op 30 juni 2011 niet wist dat mevrouw Y en de twee andere collega’s die een beëindigingsovereenkomst hadden getekend en WW genoten, doorwerkten. Toen verweerder ter zitting werd voorgehouden dat die stelling moeilijk met de geluidsopname te rijmen lijkt, ging verweerder zelfs zo ver dat hij stelde dat mevrouw Y eigenlijk nooit voor X B.V. had gewerkt. Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder voorts desgevraagd eerst te kennen gegeven dat de werkgever en mevrouw Y de beëindigingsovereenkomst hadden opgesteld, om vervolgens, nadat een vraag opkwam over de mate waarin de werkgever het Nederlands beheerste, te antwoorden dat hij niet bedoelde te zeggen dat de werkgever de overeenkomst had opgesteld, alleen dat hij het niet was.
5.8 Op grond van het voorgaande komt de raad tot het oordeel dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan alle door de deken aan zijn verzoek ten grondslag gelegde verwijten, hiervoor onder 3.2 genoemd. Deze verwijten vormen zeer ernstige inbreuken op de belangen die door artikel 46 Advocatenwet worden beschermd. De raad is van oordeel dat die belangen, hoewel verweerder niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen, een onmiddellijk ingrijpen door de raad vergen. Het verweten gedrag is een advocaat volstrekt onwaardig en raakt de integriteit en geloofwaardigheid van de advocatuur en van verweerder in de kern. De raad zal verweerder derhalve schorsen ex artikel 60ab Advocatenwet.
5.9 De raad wijst het verzoek tot het gelijktijdig met de schorsing treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening af. De tekst van artikel 60ab Advocatenwet biedt geen mogelijkheid om zowel een schorsing als een (andere) voorlopige voorziening op te leggen. De wetsgeschiedenis biedt ook geen steun aan de gedachte dat de raad naast een onmiddellijke schorsing een (andere) voorlopige voorziening kan opleggen. Wel kan daaruit worden afgeleid dat een geschorste advocaat zelf voor waarneming dient te zorgen (Kamerstukken I, 2008/2009, 31385, C, p. 9). Dat laatste sluit ook aan bij de praktijk dat de tuchtrechter bij het opleggen van een schorsing als maatregel geen waarnemer aanwijst.
5.10 De door de deken gevraagde beslissing in de kosten kan in het licht van de in 5.9 gegeven beslissing achterwege blijven.
BESLISSING
De raad van discipline:
- schorst verweerder op de voet van art. 60ab Advocatenwet met onmiddellijke ingang in de uitoefening van de praktijk als advocaat;
- wijst af de overige verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening;
- bepaalt dat de deken de aan het onderhavige verzoek ten grondslag gelegde bezwaren binnen zes weken na dagtekening van deze beslissing schriftelijk ter kennis van de raad dient te brengen.
Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. A. de Groot, G. Kaaij, H.C.M.J. Karskens, R. Lonterman, leden, bijgestaan door mr. J.G. Geertsma als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 mei 2012.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 30 mei 2012 per aangetekende brief verzonden aan:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep schorst niet de werking van deze beslissing (art. 60ad, tweede lid)
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl