Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-06-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3616

Zaaknummer

6175

Inhoudsindicatie

Klager werd door de raad niet-ontvankelijk verklaard wegens te groot tijdsverloop tussen gewraakte handeling en het moment van indienen van de klacht. Hof verwerpt stelling van klager dat hij pas veel later op de hoogte geraakte.

Uitspraak

                                       

Beslissing van 22 juni 2012

in de zaak 6175

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 4 juli 2011, onder nummer M222-2010, aan partijen toegezonden op 5 juli 2011, waarbij een klacht van klager tegen verweerder als niet-ontvankelijk is afgewezen

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 augustus 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    de brief met bijlage van klager aan het hof van 3 april 2012.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 april 2012, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3    DE KLACHT

3.1    De klacht houdt het volgende in:

1.    Verweerder profileerde zich aanvankelijk (eind 2001) als adviseur van klager en van mevrouw X en keerde zich later tegen klager;

2.    Verweerder heeft de belangen van klager nodeloos en op ontoelaatbare wijze geschaad. Klager heeft ernstige financiële schade (€ 444.212,96) opgelopen als gevolg van het meewerken door verweerder aan een regeling tussen zijn cliënte (mevrouw X) en de belastingdienst, terwijl verweerder wist, althans behoorde te weten, dat zijn cliënte met een dergelijke regeling wanprestatie ten opzichte van klager pleegde.

3.     Verweerder heeft klager als meest belanghebbende in de procedure tegen de fiscus niet geïnformeerd over het verloop van de onderhandelingen dan wel het verloop van de procedure.

4    DE FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

Tussen klager en mevrouw X (hierna: de vrouw) heeft gedurende een dertiental jaren een affectieve relatie bestaan die omstreeks 2002 is geëindigd. De zakenrechtelijke gevolgen van deze beëindiging zijn vastgelegd in een convenant d.d. 30 april 2002. In dit convenant heeft de vrouw aan klager onder meer onherroepelijke machtigingen verstrekt tot het (laten) voeren van procedures en afspraken gemaakt over financiële verrekeningen. Op 2 september 1997 was eerder een notariële onherroepelijke volmacht opgemaakt ertoe strekkende dat klager zonder toestemming van de vrouw alle beheers– en beschikkingshandelingen met betrekking tot de gezamenlijke (bedrijfs)woning mocht verrichten, waaronder het vertegenwoordigen van de vrouw in rechte en compromissen en schikkingen te treffen.

4.2    Aan klager zijn in 1996 belastingaanslagen opgelegd tot een aanzienlijk bedrag. Omdat klager problemen met de fiscus verwachtte had hij, voordat de aanslagen werden opgelegd, vermogen op naam van de vrouw gesteld met de bedoeling dit vermogen aan eventueel verhaal door de belastingdienst te onttrekken. In 1999 hebben de Belastingdienst en het L ten laste van klager executoriaal derdenbeslag onder de vrouw gelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de vrouw verklaard aan klager niets verschuldigd te zijn. Deze verklaring is door de beslagleggers betwist, waarna in 2000 een gerechtelijke verklaringsprocedure is ingeleid.  In deze procedure trad mr. V. in opdracht van klager als advocaat op. Verweerder trad op als fiscaal adviseur van de vrouw. De rechtbank  heeft bij vonnis de afgelegde verklaring gewijzigd in dier voege dat de vrouw een aanzienlijk bedrag aan klager verschuldigd was en heeft haar veroordeeld de door het beslag getroffen bedragen te voldoen aan de belastingdeurwaarder.

4.3    Namens de vrouw is mr. V. van dit vonnis in hoger beroep gekomen. In deze procedure heeft H. Beheer B.V, van welke vennootschap de vrouw de enig aandeelhoudster was en klager bestuurder, zich gevoegd. Voor H. Beheer B.V. trad mr. W. als advocaat op. In een tussenarrest van 24 februari 2004 gaf het gerechtshof als voorlopige conclusie aan dat de vrouw inderdaad zeer aanzienlijke bedragen aan klager verschuldigd was en verwees het de zaak naar een rolzitting voor uitlating door partijen over een aantal nog te beslissen aspecten.

4.4    Naar aanleiding van het tussenarrest van het gerechtshof heeft verweerder contact gezocht met klager en hem om het procesdossier verzocht, waarna klager antwoordde “geen enkele inspanning in de betreffende procedure te verrichten”. Mr. V. berichtte vervolgens aan verweerder zich als procureur aan de zaak te willen onttrekken en verzocht verweerder zich in zijn plaats te stellen. Verweerder wist met de Rijksadvocaat een minnelijke regeling te bewerkstelligen, waarna ter rolle van 21 september 2004 royement van de aanhangige procedure werd verzocht.

4.5    De in de procedure tussengekomen partij H. Beheer B.V. verzette zich tegen dit royement, waarna het gerechtshof eindarrest wees en oordeelde dat H. Beheer B.V. als  gevoegde partij geen zelfstandige vordering had ingesteld, behoudens een proceskostenveroordeling, welke vordering werd afgewezen.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn tegen verweerder ingediende klacht. De raad heeft daartoe overwogen dat nu klager zes jaar heeft gewacht met het indienen van de klacht, er geen sprake is van een redelijke termijn waarbinnen de klacht is ingediend. Tegen de beslissing van de raad is klager met een viertal grieven opgekomen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2    Klager stelt eerst in 2009 ervan op de hoogte te zijn geraakt dat  het verweerder is geweest die royement van de aanhangige procedure bij het gerechtshof heeft verzocht, zulks in strijd met de tussen klager en de vrouw overeengekomen regelingen.

5.3    Het hof verwerpt deze stellingname. De door klager aangezochte raadsman mr. V. berichtte na het tussenarrest van het gerechtshof aan verweerder zijn dienstverlening te willen beëindigen en verzocht verweerder zich in zijn plaats procureur te stellen. Het hof acht het niet aannemelijk dat mr. V. klager als zijn feitelijke opdrachtgever daarvan niet in kennis heeft gesteld. Nadat een regeling tot stand was gekomen en royement was verzocht, heeft mr. W. als advocaat van H. Beheer B.V. zich daartegen vruchteloos verzet. Klager erkent dat hij daarvan op de hoogte was, maar dat hij toen meende dat de vrouw het initiatief tot royement had genomen en niet verweerder. Dat standpunt is alleen al niet geloofwaardig, omdat klager wist dat de vrouw door verweerder werd bijgestaan in de procedure waarin royement werd verzocht en het alleen al om die reden niet anders kon zijn dan dat verweerder dat royement feitelijk aan het gerechtshof had verzocht. Daarom wordt het ervoor gehouden dat klager reeds in 2004 van het royement op de hoogte is gekomen.

5.4    Het hof is evenals de raad van oordeel dat het op de weg van klager had gelegen om onmiddellijk nadat hij te wist dat de aanhangige procedure was geroyeerd, duidelijkheid te verkrijgen over de gang van zaken die – naar hij thans stelt - zijn goedkeuring niet had. Nu klager dat heeft nagelaten kan hij zich meer dan zes jaar later niet met vrucht over het handelen van verweerder beklagen. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de raad dat er geen sprake is van een redelijke termijn waarbinnen de klacht is ingediend.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 4 juli 2011 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch, onder nummer M 222-2210.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.S.W. Holtrop, A.D.R.M. Boumans en G.J. Niezink, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2012.