Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-04-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2593

Zaaknummer

12-073Alk

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 10 april 2012

in de zaak  12-073Alk 

naar aanleiding van de klacht van:

Mevrouw mr.

klaagster,

tegen:

De heer mr.

verweerder

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Alkmaar van 5 maart 2012, door de raad ontvangen op 8 maart 2012, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

2. FEITEN

2. 1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan.

2.2 De vader van klaagster is op 19 juli 2001 overleden. Hij woonde toen met zijn echtgenote, klaagsters moeder, in Zwitserland.

Nadien is klaagster verwikkeld geraakt in diverse procedures, onder andere tegen

haar moeder, in verband met de nalatenschap van vader. Klaagsters moeder werd onder meer bijgestaan door mr. W. 

2.3 Klaagster heeft tegen mr. W in de loop der jaren diverse tuchtklachten ingediend bij de Amsterdamse deken. Geklaagd werd over het feit dat, kort gezegd, mr. W. zijn cliënte, klaagsters wederpartij, onjuist zou hebben geïnformeerd en geadviseerd. Daarnaast zou mr. W. in een procedure feitelijke gegevens hebben verstrekt waarvan hij wist althans behoorde te weten dat deze onjuist waren. De klachten zijn door verweerders voorganger en verweerder onderzocht conform het bepaalde in artikel 46c lid 2 Advocatenwet en vervolgens doorgezonden aan de raad van discipline. Geen van de klachten is door raad of hof van discipline gegrond verklaard.

2.4 Ook heeft klaagster klachten ingediend tegen dekens waaronder verweerders voorganger en verweerder zelf, op de grond dat zij in hun hoedanigheid van deken bij de behandeling van de klachten tegen mr. W tekort zouden zijn geschoten. Een tegen verweerder gerichte klacht is door de raad van discipline bij beslissing van 10 november 2009 (08-085U) ongegrond verklaard, welke beslissing op 10 januari 2011 (5637) door het hof van discipline is bekrachtigd. De klacht luidde, dat onvoldoende was onderzocht hoe de feitelijke gang van zaken was geweest, in het

bijzonder of en hoe de wederpartij van klaagster was geadviseerd over fiscale aspecten

verbonden aan de erfenis. In de visie van klaagster had mr. W. zich daardoor ten onrechte kunnen beroepen op zijn geheimhoudingsplicht ondanks het feit dat er mogelijk sprake was van witwassen. Raad en hof oordeelden, dat voor het verrichten van (ambtshalve) onderzoek echter geen aanleiding meer bestond, nu de voorganger van verweerder in zijn hoedanigheid van deken reeds onderzoek had verricht, dat onderzoek was afgerond en er klachtzaken aanhangig waren gemaakt bij de raad van discipline.

2.5 Klaagster heeft zich begin 2011 opnieuw gewend tot verweerder met het verzoek een onderzoek in te stellen naar de handelwijze van mr. W  in deze kwestie. Deze negende klacht van klaagster tegen mr. W is door verweerder geregistreerd onder nr. 1011-235. Bij brief van 11 april 2011 heeft verweerder aan klaagster bericht dat zijn onderzoek naar klacht 1011-235 was afgerond en dat hij de klacht zou doorgeleiden naar de raad van discipline. Vervolgens heeft klaagster aan verweerder bij brief van 12 april verzocht “een onderzoek te starten of Mr. W zijn cliënten vanaf 31 mei 2007 op de hoogte heeft gebracht van alle gevolgen van zijn erkenning in zijn pleitnota van 31 mei 2007 dat er een Zwitserse nummerrekening in de nalatenschap zat waarvan klaagster zowel erfgename als belastingplichtige was en is”. Daarop heeft verweerder op 14 april 2011 geantwoord: “Op het verzoek, dat in uw brief van 12 april jl. is vervat, ga ik niet in. Voor zover daarop een toelichting zou zijn vereist moge ik u verwijzen naar eerdere correspondentie en diverse tuchtrechtelijke beslissingen.

2.6 Daarop heeft klaagster zich bij brief aan verweerder van 20 april 2011 beklaagd over verweerder, die de brief op 21 april 2011 heeft doorgestuurd aan de voorzitter van de raad van discipline Amsterdam. De voorzitter van de raad heeft de klacht op grond van artikel 46c, vierde lid, van de Advocatenwet bij beschikking van 10 mei 2011 voor onderzoek en behandeling verwezen naar de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Alkmaar.

 

3. KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij weigert onderzoek te doen naar handelwijze en beweringen van mr. W.

4. BEOORDELING

4.1 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling  van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2 Artikel 46c lid 2 Advocatenwet bepaalt dat de deken een onderzoek instelt naar elke

bij hem ingediende klacht. Hoe dit onderzoek dient plaats te vinden is niet nader geregeld,

hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat

onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan (Hof van Discipline 10 januari 2011, nr. 5637).

4.3 Voor zover klaagster verweerder verwijt dat hij weigert (nogmaals) een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop mr W zijn cliente, de moeder van klaagster, heeft geadviseerd, vindt de klacht geen steun in de feiten. Verweerder heeft blijkens zijn brief van 11 april 2011 immers wel degelijk wederom een onderzoek ingesteld. Voor zover klaagster erover bedoelt te klagen dat het ingestelde onderzoek niet voldoende is geweest, overweegt de voorzitter als volgt. Dat het onderzoek wellicht summier was, komt de voorzitter gezien de voorgeschiedenis en aard van de klacht niet onbegrijpelijk of klachtwaardig voor. Eerdere klachten van klaagster over de handelwijze van mr. W in hetzelfde feitencomplex, in het bijzonder over de manier waarop mr W zijn cliente, de moeder van klaagster, met betrekking tot de nalatenschap heeft geadviseerd, zijn immers door de raad van discipline (kennelijk) niet-ontvankelijk of ongegrond verklaard.

4.4 Klaagster heeft nog naar voren gebracht dat er sprake zou zijn van een nieuw feit, te weten dat mr. W “(..) ineens heeft erkend op 14 december 2010 dat hij niet beschikte over fiscaal advies over de inkeer ter zake van de door hem op 31 mei 2007 erkende zwitserse nummerrekening, en dus zijn eerdere tuchtrechtelijke dominus litis verweren dus een cover up waren van dit nu onomstotelijke feit (..) ”. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit geen (her)opening van het onderzoek rechtvaardigt. Met dit standpunt heeft verweerder naar het oordeel van de voorzitter, nu dit feit wederom de advisering door mr. W van klaagsters moeder in dezelfde kwestie betreft die reeds in diverse klachtzaken aan de orde is gekomen, de grenzen van bovenomschreven vrijheid van een deken met betrekking tot het klachtonderzoek niet overschreden. Voor een tuchtrechtelijk verwijt is daarom geen plaats.

4.5 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

5. BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr L.H. Rammeloo als griffier op 10 april 2012.

 

 

 

griffier                                                                         voorzitter

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 10 april 2012 per aangetekende post verzonden aan:

-   klaagster 

en per gewone post aan:

-   verweerder

-   de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Alkmaar.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Alkmaar binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-6789275) . Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.