Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-06-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2012:YA2896

Zaaknummer

12-32

Inhoudsindicatie

Als oud-compagnon van klaagster had verweerder onvoldoende distantie om naar behoren op te kunnen treden als advocaat van de andere compagnons c.q. hun praktijkvennootschappen in een door klaagster tegen die praktijkvennootschappen aanhangig gemaakte procedure. Dat verweerder de aandelen in zijn praktijkvennootschap vooraf aan de andere maten / verweerders had overgedragen doet daar niet aan af. Schending geheimhoudingsplicht mediation. Feitelijke onjuistheden in processtuk. Onheuse bejegening klaagster in processtukken. Enkele waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van 18 juni 2012

in de zaak 12-32

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 20 juli 2011 met kenmerk GK/YH 1011-417 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [A] de klacht ter kennis van de raad van discipline in het hofressort Amsterdam gebracht. De griffier van de raad Am-sterdam heeft bij brief d.d. 17 februari 2012 het klachtdossier ter behandeling doorgezonden naar de raad van discipline Arnhem, nu die raad na de ressort-grenswijziging per 1 juli 2011 bevoegd is.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 mei 2012 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

De raad heeft kennis genomen van de stukken vermeld op de inventarislijst bij de aanbiedingsbrief van de [ ] deken van 20 juli 2011 aan de raad van discipline Am-sterdam, alsmede van het door klaagster bij brief van 10 oktober 2011 aan die raad toegezonden vonnis van de rechtbank [X] d.d. 28 september 2011 in klaagster tegen de advocaten B.V.’s van verweerder en mrs [O], [K] en [L].

2 VOORGESCHIEDENIS VAN DE KLACHT

2.1 Klaagster heeft vanaf 1990 ononderbroken samengewerkt met verweerder, aanvankelijk in dienstverband en vanaf 1 juli 1998 tot eind april 2008 in de maat-schap [Z], vervolgens vanaf 1 mei 2008 in de maatschap [Y], die een afsplitsing vormt van [Z]. De maatschap [Y] bestond in 2008 en 2009 uit de beroepsvennoot-schappen van klaagster, verweerder, mr. [O], mr. [K] en mr. [L].  Zij hadden - met uitzondering van [K], die trad per 1 mei 2008 toe – [Z] verlaten uit onvrede met de sfeer, regels en gang van zaken aldaar.

2.2 Eind 2008 bleek van ernstige problemen binnen de nieuwe maatschap. Er was sprake van serieuze wrijving tussen [L] en [K], het proces van vastlegging van afspraken over de nieuwe maatschap stagneerde. De inzet van de deelnemers liep kennelijk toch uiteen, karakterologische verschillen werden manifest. Op de ach-tergrond was er ook nog de af te handelen claim van [Z] wegens hun vertrek daar. Klaagster hamerde er vooral op dat eerst alle verschillen van opvatting over de – essentie van de - samenwerking zouden worden opgeklaard voordat afspraken zouden worden vastgelegd. Daarvoor vond zij bij met name [L], verweerder en [O] niet het door haar verlangde gehoor.

Uit mails, notities en notulen van maatschapsvergaderingen blijkt van dreiging door verweerder met claims wanneer iemand de maatschap zou verlaten. Verweerder stond van meet af aan een meerjarig commitment voor terwijl klaagster en ook [K] vast wilden houden aan de mogelijkheid van opzegging op kortere termijn.

2.3 Begin 2009 hebben de betrokken maten in mediation getracht de impasse te doorbreken. Na een vijftal gesprekken heeft de mediator in juni 2009 de conclusie getrokken dat geen vruchtbare samenwerking mogelijk was.

2.4 Nadat eind juni 2009 in de maatschapsvergadering een patstelling was vast-gesteld en mogelijkheden van hergroepering waren besproken heeft verweerder, onder verwijzing naar de verschillende toen uitgesproken posities en wensen, in een mail van 1 juli 2009 een voorstel gedaan voor hergroepering, om verder te gaan zonder [L], met toetreding van mr. Mol per 1 januari 2010. Ook in die mail vestigt hij - naar de raad begrijpt opnieuw tot ergernis van klaagster  - de aandacht op de oms[O]digheid dat beëindiging van professionele samenwerking leidt tot schade, maar stelt verder voor om de vraag of deze schade gemeenschappelijk gedragen dient te worden of aan een of meer compagnons moet worden toegerekend maar even te parkeren, ´want als we het goed, netjes en vooral snel doen is de schade naar verwachting zodanig te beperken dat de vraag naar de draagplicht hopelijk verdampt …`.

2.5 Een laatste poging tijdens een diner op 20 augustus 2009 om een nieuwe basis te leggen voor -  overleg over – verdere samenwerking is mislukt. Bij brieven van 31 augustus 2009 hebben klaagster en [K] de maatschap opgezegd tegen 31 december 2009.

2.6 Op advies van de geraadpleegde deken hebben de maten een – nieuwe - mediator aangezocht om de afwikkeling van de maatschap te begeleiden. Partijen daarin zijn enerzijds [L], bijgestaan door mr. Pütz, en anderzijds klaagster, ver-weerder, [O] en [K]. De mediationovereenkomst is op 1 oktober 2009 ondertekend. Klaagster heeft aanvankelijk het woordvoerderschap voor laatstgenoemden op zich genomen, zonder hen ook formeel te vertegenwoordigen.

2.7 In de maanden daarna zijn in en hangende de mediation te vergeefs diverse pogingen ondernomen om de verschillen te overbruggen en tot consensus te ko-men Het mediationproces verliep stroef, de inbreng van de deelnemers verschilde erg. Mol heeft als kandidaat-lid van de maatschap een overeenkomst van maat-schap ontworpen, maar voor klaagster ontbrak nog steeds het vertrouwen dat haars inziens nodig was voor het aangaan van een langdurige samenwerking, zodat zij de stap naar vastlegging op die basis niet heeft willen zetten. Kwesties die haar nog tegenhielden waren onder meer haar verstandhouding met [O] en de wijze waarop verweerder omging met de bijstelling van diens winstaandeel over de periode dat hij minder – naar in de loop van 2010 bleek ´beduidend´ minder - dan vier dagen per week voor kantoor actief was geweest.

2.8 Verweerder heeft klaagster haar besluit ernstig kwalijk genomen en bij mail van 30 november 2009 aan klaagster, [O], [K] en [P] vastgelegd dat hij haar opstel-ling één maand voordat de samenwerking daadwerkelijk van start diende te gaan onbehoorlijk en in strijd met de redelijkheid en billijkheid acht en dat wat hem betreft een compagnon in maatschap die de verantwoordelijkheid voor het ontstaan van die schade draagt niet zonder verdere gevolgen daarmee weg zal kunnen komen.

2.9 Nadat klaagster het woordvoerderschap in de mediation bij mail van 21 de-cember 2009 aan [O] had overgedragen heeft deze op 31 december 2009 in over-leg met de waarnemend advocaat van [L], mr. [S], een ontwerp-regeling voor het vertrek van [L] tot stand kunnen brengen. Ook klaagster was daar heel blij mee, getuige haar mail van 1 januari 2010 aan [O]: ´Goed werk! Afmaken wat mij be-treft.´ De mediator heeft die ontwerp-regeling op verzoek van [O] verwerkt in een concept-vaststellingsovereenkomst en deze bij mail van 6 januari 2010 aan de be-trokkenen gemaild. Toch werd ook toen nog geen overeenstemming bereikt. Toen dat ´afmaken´ in april 2010 alsnog aan de orde kwam heeft klaagsters advocaat aangeboden om mee te werken aan het finaliseren van de mediation ten aanzien van [L] onder de voorwaarde dat een overeenkomst ´sans préjudice´ zou worden gesloten ten aanzien van het inmiddels gerezen geschil tussen klaagster enerzijds en verweerder, [O] en [K] anderzijds omtrent de afwikkeling van de beëindiging van hun samenwerking. Zij verschilden onder andere van mening over oorzaak, aard en afwikkeling van de beëindiging, over de financiële gevolgen daarvan en over de vraag of één of meer partijen schadeplichtig zijn. Verweerder heeft niet in een der-gelijke overeenkomst sans préjudice willen bewilligen.

2.10  Voor verweerder speelde al die tijd dat hij per 31 december 2009 zou terug treden uit de maatschap en alleen nog als ´off counsel´ op kantoor zou participeren. Behalve met [L] zou dus ook met verweerder afgerekend moeten worden, en bij vertrek van klaagster ook met haar. In combinatie met de aanvaarding van het dekenaat door [O] in het najaar van 2009 en de nog af te wikkelen afsplitsing van [Z] vormde dat alles een grote belasting voor het kantoor.

Intussen is verweerder althans zijn praktijkvennootschap daadwerkelijk per 31 de-cember 2009 uit de maatschap getreden en heeft hij zijn aandelen in die vennoot-schap overgedragen aan [O] en [K]. Volgens [O]s verklaring ter zitting van de raad waren in die overname ook [M]´s risico en kansen in/van de procedure met klaag-ster begrepen.

2.11 Klaagster is nog tot 1 april 2010 op kostenbasis bij de anderen kantoor blijven houden in [X]. Nadien is verweerder als advocaat van [O] en [K] gaan optreden.

2.12 Klaagsters advocaat mr. [T] heeft namens klaagster op 22 september 2010 een dagvaardingsprocedure aanhangig gemaakt tegen (de praktijkvennootschap-pen van) verweerder, [O], [K] en [L]. In zijn brief van 8 september 2010 waarin hij de beëindiging van de mediation en de dagvaarding aankondigt heeft [T] het vol-gende geschreven: ´In dat verband leg ik jullie en in het bijzonder ([O]) de vraag voor of [] (verweerder) – directeur groot aandeelhouder over de gehele van belang zijnde periode van de vennootschap [N] BV die gedagvaard gaat worden – vol-doende distantie heeft om, zoals het voornemen lijkt te zijn, als advocaat op te tre-den voor één of meer gedaagde vennoten/praktijkvennootschappen en of er niet sprake is van strijdigheid van belangen.´ Daarop is geen reactie gekomen.

2.13 Bij brief d.d. 11 januari 2011 met bijlagen heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder. Zij heeft die klacht opnieuw geformuleerd c.q. verder uitgewerkt in haar brief van 22 maart 2011.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk ver-wijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij

a) is opgetreden als advocaat in de procedure over de scheiding en deling van de maatschap hoewel hij daarvoor, gelet op hetgeen in de voorfase van die proce-dure was voorgevallen, de vereiste distantie miste;

b) in de conclusie van antwoord van 22 december 2010 welbewust feiten heeft geponeerd waarvan hij weet dat zij in strijd zijn met de waarheid;

c) de geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 4.1 van de mediationovereenkomst heeft geschonden door in de procedure melding te maken van de in de mediation eind 2009 bereikte materiële overeenstemming;

d) in zijn reconventionele vordering in de conclusie van antwoord kennelijk on-juiste uitgangspunten heeft gehanteerd en methodologisch onjuiste redeneringen heeft gevolgd;

e) in de conclusie van antwoord onnodig grievende uitlatingen heeft gedaan en gebrek aan professionele distantie heeft getoond, alsmede zijn persoonlijke belang heeft laten prevaleren.

4 BEOORDELING

4.1 De raad zal hieronder de onderdelen van de klacht afzonderlijk behandelen, te beginnen met klachtonderdeel b.

Ter illustratie van dat onderdeel heeft klaagster in haar klachtbrief van 22 maart 2011 een vijftal voorbeelden genoemd. De raad volgt haar nummering.

A1.

Verweerder heeft in strijd met de waarheid in alinea 10 van de conclusie van ant-woord gesteld dat klaagster namens de overige compagnons in bemiddeling een regeling van de gevolgen van de uitstoting van [L] heeft uitonderhandeld.

In alinea 29 van die conclusie heeft verweerder in strijd met de waarheid gesteld dat zij in de bemiddeling de voortzettende partners heeft vertegenwoordigd.

Dit verwijt treft doel. Uit de hiervoor geschetste voorgeschiedenis van de klacht blijkt dat het [O] is geweest die in zijn overleg met [S] een regeling met [L] heeft uitonderhandeld. Van vertegenwoordiging van de voortzettende partners door klaagster is geen sprake geweest. Dit vindt bevestiging in de email van verweerder aan de mediator mr. [] van 8/9/2009 waaruit blijkt dat [O] en verweerder geen vol-machten hebben verstrekt.

A2 en A3

Verweerder heeft in alinea 37 van de Conclusie van Antwoord het volgende ge-steld: `In de daaropvolgende maanden wordt uiteindelijk na interventie van mr. [O] materiële overeenstemming bereikt over een regeling waarbij mr. [L] geacht wordt met de overige compagnons in het jaar 2009 een kostenmaatschap te hebben ge-vormd, die per ultimo 2009 wordt beëindigd onder uitdiensttreding van het tot zijn praktijkgroep behorende personeel en opvolgende zelfstandige vestiging van zijn kantoor, waarbij gedurende de eerste drie maanden van 2010 tegen een vergoe-ding nog gebruik gemaakt kan worden van de huisvesting en gebruik van de facili-teiten van het kantoor …. Mr. [L] en de zijnen hebben het kantoor in maart 2010 verlaten. Ten aanzien van de voldoening van het per saldo door hem verschuldigde bedrag beroept hij zich echter op crediteursverzuim als gevolg van de weigering van mr. [klaagster] de regeling te finaliseren.´

Van een zodanige weigering blijkt nergens. De enkele wens van klaagster om de voorgestelde sans préjudiceovereenkomst te sluiten kan niet als een weigering worden opgevat. Blijkens de Conclusie van Antwoord van [L], alinea´s 62 en 69, is het volgens hem zelfs onjuist dat klaagster een met hem getroffen regeling althans de uitvoering daarvan gefrustreerd zou hebben. Hij heeft veeleer benadrukt dat het treffen van een regeling eenvoudigweg niet tot de mogelijkheden behoort vanwege de opstelling van de maten die in 2010 het kantoor hebben voortgezet. Hoewel het hier een door [L] in de procedure ingenomen partijstandpunt betreft dat zolang de rechter niet heeft gesproken geen gezag toekomt, illustreert het bij gebreke van el-ke andere aanwijzing van het tegendeel wel dat er voor verweerders stellingname dat klaagster bij het finaliseren van een regeling met [L] dwars zou hebben gelegen elke grond ontbreekt. Ook dit verwijt treft dan ook doel.

B1

Verweerder heeft in alinea 20 van de conclusie van antwoord in strijd met de waar-heid gesteld dat partijen bij de verzelfstandiging van het kantoor tussen hen over-eengekomen wijzigingen in het puntensysteem schriftelijk hebben vastgelegd. Van een zodanige vastlegging is de raad niet gebleken. In het tussenvonnis van de rechtbank [X] heeft de rechtbank ook vastgesteld dat er geen schriftelijke vastleg-ging van de afspraken heeft plaats gevonden. De rechtbank overweegt in 2.6 dat verweerder eind 2008 op verzoek van de vennoten een maatschapscontract heeft willen ontwerpen en toen heeft voorgesteld om vast te leggen dat partijen met el-kaar in maatschap samenwerken onder  dezelfde voorwaarden als opgenomen in de maatschapsovereenkomst van [Z]. Daar stemde [L] toen niet mee in.

B2.

Verweerder heeft in alinea 65 van de conclusie van antwoord in strijd met de waar-heid gesteld dat klaagster de hele materie (die van reductie van het winstaandeel van verweerder) nooit met hem of in maatschapsverband heeft besproken.

Volgens klaagster heeft daarover wel degelijk overleg plaats gevonden, om te be-ginnen tijdens het diner op 20 augustus 2009. Klaagster heeft die stelling verder weerlegd met verwijzing naar de mail van verweerder van 11 november 2009 met een voorstel om de mediation vlot te trekken en haar reactie daarop per mail de volgende dag. Er heeft dus wel degelijk communicatie over dit onderwerp van re-ductie winstaandeel verweerder plaats gevonden.

4.2 Klachtonderdeel c

Klaagster verwijst voor dit klachtonderdeel naar verweerders stelling in alinea 37 conclusie van antwoord, hierboven geciteerd onder A2 en A3, en de daarbij door verweerder overgelegde concept-jaarstukken over 2008 en 2009, die de weergave in cijfers bevatten van de daar beschreven regeling. Dat is de regeling waar [O] op 31 december 2009 met [S] op uitgekomen was en door hem was voorgelegd aan de mediator met verzoek die op te nemen in een concept-vaststellingsovereenkomst. Die overeenkomst is niet door partijen ondertekend zo-dat er volgens de principes van mediation geen overeenstemming is bereikt. Zulks impliceert ook dat ten aanzien van de voorgestelde regeling geheimhouding be-tracht dient te worden. Verweerder heeft met zijn voornoemde stelling en het over-leggen van de op de daarin genoemde regeling gebaseerde concept-jaarstukken zijn eigen geheimhoudingsplicht en die van zijn cliënten geschonden.

Zijn verweer dat het hier een materiële overeenstemming betrof die buiten de me-diation op initiatief van [O] en [S] tot stand was gekomen kan niet worden gehono-reerd. Het ketst allereerst af op de omstandigheid dat het [O] zelf geweest is die het door hem bereikte onderhandelingsresultaat in de mediation heeft ingebracht ter vastlegging in een schriftelijke vaststellingsovereenkomst. Hij heeft daarmee gehandeld conform hetgeen van hem verwacht mocht worden. De mediation liep immers nog, dat was het forum waar partijen voor hadden gekozen om tot oplos-sing van hun geschil te komen.

Voorts stond het [O] niet vrij het overleg tussen hem en [S] en het resultaat daarvan te onttrekken aan de werking van de mediationovereenkomst. Wanneer dat zou zijn toegestaan zouden de waarborgen waarmee het mediationproces is bekleed – de geheimhoudingsplicht is er een van – al te gemakkelijk doorkruist kunnen worden.

Het is niet ondenkbaar dat een partij er de voorkeur aan geeft het onderhande-lingsproces buiten mediation voort te zetten, maar dan zal eerst de mediation ge-schorst of beëindigd dienen te worden. Zie voor de wijzen van beëindiging artikel 8 van het NMI-reglement. Dat is hier niet gebeurd. Het is ook niet zo dat verweerder in zijn conclusie teruggrijpt op een later op soortgelijke leest geschoeid resultaat, hij spreekt met zoveel woorden over het na interventie van [O] bereikte resultaat. Een later los van de mediation staand resultaat is er niet.

Het hier aan verweerder gemaakte verwijt dat hij de geheimhoudingsplicht van zijn cliënten heeft geschonden is dan ook gegrond. Deze schending is temeer ernstig daar hij, hoewel er geen schriftelijke vaststellingsovereenkomst tot stand is geko-men, en de ontwerpregeling nog onderhevig is aan de geheimhoudingsplicht, ver-dergaand aan klaagster het verwijt maakt dat zij weigert mee te werken aan de vaststelling van de jaarrekeningen die zijn opgemaakt met inachtneming van die ontwerpregeling.

4.3 Klachtonderdeel d

De raad heeft op grond van het dossier niet kunnen vaststellen of verweerder ken-nelijk onjuiste cijfers en/of methodisch ondeugdelijke redeneringen ten aanzien van de cijfers heeft geponeerd. De rechtbank moet daar nog over oordelen. Dit onder-deel van de klacht dient dan ook te worden afgewezen.

4.4 Klachtonderdeel e

De onnodig grievende uitlatingen waar klaagster op doelt zijn te vinden in alinea 64 en 71 van de conclusie van antwoord.

Onder 64 beschuldigde verweerder klaagster van hypocrisie. ‘Voor zover [klaag-ster] met haar omstandige schets van haar beleving van het wel en wee van de maatschap bedoelt te betogen dat zij zich zou hebben ingespannen voor handha-ving of herstel van de goede verhoudingen geldt dat haar betoog niet vrij is van hypocrisie.’ Vervolgens citeerde verweerder uit een interview met Sylvia Witteman over relatietherapie. “O nee, daar geloof ik totaal niet in. De partner die het initiatief neemt tot relatietherapie heeft meestal allang besloten dat ie opstapt. Die is dan te schijterig de knoop door te hakken en gebruikt zo’n therapie alleen maar om zoge-naamd netjes van de ander af te komen. Zo van: ‘Nee, we hebben er echt alles aan gedaan om ons huwelijk te redden, we zijn zelfs in therapie geweest …’Ja, ja, hypocriet geklets vind ik dat.”

De raad is van oordeel dat deze passage onnodig grievend is en niet gerechtvaar-digd door het betoog van klaagster in de dagvaarding. Klaagster heeft daarin niet op de man gespeeld maar haar aantijgingen in zakelijke bewoordingen op laten schrijven. Zij heeft volstaan met een kwalificatie van de feiten, niet van personen. Verweerder heeft in zijn voorgaande citaat klaagster blijkbaar willen diskwalificeren. Dat strookt niet met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt.

In alinea 71 van de conclusie van antwoord heeft verweerder gesteld dat klaagster door tijdens het diner op 20 augustus 2009 haar veronderstelde eigen belang voorop te stellen bepaaldelijk getuigde van een gebrek aan elementair normbesef. Deze diskwalificatie van klaagster persoonlijk is geenszins gerechtvaardigd door haar opstelling destijds.

Daarbij komt dat het aldus lijkt alsof klaagster geen oog zou hebben gehad voor andere betrokken belangen dan alleen de hare. Dat acht de raad niet aannemelijk nu zij juist degene is geweest die van meet af aan heeft gehamerd op het bereiken van consensus omtrent de grondbeginselen van de samenwerking waaromtrent zij in november 2008 en 4 maart 2009 uitvoerig haar gedachten aan papier heeft toe-vertrouwd. Aspecten van toegevoegde waarde, gezamenlijkheid, communicatie, mensen constructief benaderen, kwaliteiten koesteren, elkaar vrijheid gunnen, geen pikorde maar gezag, getuigen alle van respect voor en oog voor het belang van ook het personeel. Als er al, door de hitte van het moment, op 20 augustus 2009 sprake kon zijn van een misverstand omtrent die intenties, dan had verweerder toch na enige reflectie en de mail van [P] van de dag daarna, waarin hij constateert dat de discussie over het belang van het personeel vs. het persoonlijk belang  van een partner (klaagster) in zijn ogen geen werkelijk meningsverschil is omdat zowel [O] als klaagster het belang van het personeel zeer hoog achten, moeten begrijpen dat zij dit zo niet bedoeld kon hebben en had hij die misvatting in elk geval in zijn veel later genomen conclusie van antwoord kunnen en moeten bijstellen. Voor een zo grievende, het wezen van de persoon van klaagster rakende, diskwalificatie ontbrak elke grond. Klaagster heeft zich ook op dat punt terecht beklaagd.

4.5 Klachtonderdeel a

Dit onderdeel ziet op het feit dat verweerder überhaupt is opgetreden voor ver-weerders.

De raad heeft eerst geverifieerd of verweerder zelf nog een materieel belang heeft bij de afloop van de procedure. Door de overdracht van zijn aandelen in [N] begin 2010 aan [O] en [K] is daarvan tot op heden geen sprake geweest. Hij trad – verle-den tijd want verweerder heeft zich inmiddels als advocaat teruggetrokken - dus niet op in eigen zaak. (Dat zou op zichzelf ook niet verboden zijn).

Desalniettemin is de vraag of verweerder voldoende distantie had om voor klaag-sters wederpartijen – ex-maten op te kunnen treden. Uit de hiervoor besproken klachtonderdelen waarvan er drie gegrond zijn geoordeeld blijkt al dat verschillende door verweerder geponeerde stellingen bepaald ongelukkig en verwijtbaar zijn geweest. Naar de inschatting van de raad vindt zulks zijn verklaring in verweerders geïnvolveerdheid bij de problematiek. Hij heeft gaandeweg het overleg binnen de maatschap om tot consensus en vastlegging van de samenwerkingsafspraken te komen laten zien dat het hem er vooral om te doen was om hoe dan ook de sa-menwerking door te laten gaan, terwijl bij klaagster primair het accent lag op het realiseren van kwaliteit in de verder vorm te geven samenwerking. Klaagster stuitte in het overleg met hem over de condities regelmatig op dreigementen dat degene die niet mee zou doen door hem schadeplichtig zou worden gehouden.

Die langdurige betrokkenheid van verweerder was kennelijk niet zomaar opzij te zetten met de overdracht van zijn aandelen, maar heeft naar het oordeel van de raad merkbaar doorgewerkt in de  wijze waarop verweerder het verweer heeft inge-richt met aantoonbare onjuistheden, schending van de geheimhoudingsplicht inge-volge de mediationovereenkomst en onnodig grievende bewoordingen.

Verweerder had er verstandig aan gedaan de waarschuwing van [T] in diens brief van 8 september 2010 ter harte te nemen. Ook dit onderdeel van de klacht is ge-grond.

BESLISSING

De beslissing van de raad van discipline luidt als volgt:

de klachtonderdelen a, b, c en e zijn gegrond, klachtonderdeel d is ongegrond.

Aan verweerder wordt ter zake de gegrond bevonden onderdelen de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, E.J. Verster, P.P. Verdoorn en A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, leden, bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 18 juni 2012.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 18 juni 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.