Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-04-2012

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2598

Zaaknummer

11-280A

Inhoudsindicatie

Verzetzaak. Klacht tegen advocaat van wederpartij van klagers. Met de voorzitter is de raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerder stellingen heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze in strijd met de waarheid waren. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 17 april 2012

in de zaak 11-280A    

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van op 3 november 2011 op de klacht van:

de heer  (klager sub 1)

de heer  (klager sub 2)

mevrouw  (klaagster sub 3)

klagers

tegen:

de heer mr.

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 4 oktober 2011 met kenmerk GK/YH 1011-949, door de raad ontvangen op 6 oktober 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Bij beslissing van 3 november 2011 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 3 november 2011 is verzonden aan klagers.

1.3 Bij brief van 6 november 2011, door de raad ontvangen op 6 november 2011, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 8 februari 2012 in aanwezigheid van verweerder. Bij brief van 28 januari 2012 (per abuis gedateerd 28 januari 2011) hebben klagers laten weten niet aanwezig te zullen zijn op de zitting. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennis genomen van:

- de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop

 de  beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven;

- het verzetschrift van klagers van 6 november 2011;

- de brief van klagers van 28 januari 2012 (per abuis gedateerd 28 januari 2011);

- de brief van klagers aan de raad van 6 februari 2012.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1 Klagers, broers en zus, zijn verwikkeld in geschillen met een andere zuster, die wordt bijgestaan door verweerder, over de nalatenschap van hun moeder en broer.

2.2 Verweerder heeft in een namens zijn cliënte genomen conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade die zijn cliënte lijdt door het gemis aan pensioenopbouw. Tijdens de comparitie op 13 juli 2011 heeft de behandelende rechter gemeld dat de cliënte van verweerder bij voortzetting van de procedure nadere gegevens omtrent het pensioen en de hieruit voortvloeiende schade in het geding diende te brengen. Op 25 juli 2011 heeft verweerder schriftelijk aan het Pensioenfonds Vervoer verzocht om nadere informatie omtrent de registratie, opbouw en omvang van het pensioen.

2.3 Klagers hebben zich bij faxbrief van 29 juli 2011 bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij tegenover de rechtbank in zijn conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, alsmede tijdens de comparitie op 13 juli 2011, heeft gesteld dat voor zijn cliënte geen pensioenvoorziening was aangegaan in het taxibedrijf van haar overleden broer bij wie zij in loondienst was, terwijl verweerder wist of moest weten dat dit wel het geval was.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat:

a) de voorzitter in haar beslissing ten onrechte is voorbijgegaan aan de door klagers onderbouwde meldingen dat verweerder stellingen poneert waarvan hij weet of behoort te weten dat deze in strijd met de waarheid zijn. Zo heeft verweerder geweten, althans heeft hij moeten weten dat voor zijn cliënte wel degelijk een pensioenvoorziening was aangegaan in het taxibedrijf van haar overleden broer;

b) de voorzitter in haar beslissing bovendien ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat klagers steeds weer kosten moeten maken om de onware stellingen van verweerder te weerleggen.

4 BEOORDELING

4.1 Nu de klacht is gericht tegen de advocaat van klagers wederpartij, heeft te gelden de door het Hof van Discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Bedoelde vrijheid is echter niet onbegrensd. Deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in de strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2 Zoals de voorzitter terecht heeft geoordeeld, is het niet aan de tuchtrechter om een inhoudelijk oordeel over het geschil tussen klagers en de cliënte van verweerder te geven. De tuchtrechter toetst in dit geval slechts of verweerder wist of redelijkerwijs kon weten dat voor zijn cliënte wel een pensioenvoorziening was aangegaan. Verweerder is afgegaan op de van zijn cliënte verkregen informatie, inhoudende dat voor haar geen pensioenvoorziening was aangegaan. Klagers hebben betoogd – ook in het verzetschrift – dat verweerder al jaren beschikte over een aantal stukken waaruit het tegendeel zou volgen. Dit is echter in het licht van de gemotiveerde bestrijding daarvan door verweerder niet komen vast te staan. Niet aannemelijk is voorts geworden, dat zich hier het uitzonderingsgeval voordeed dat verweerder de van zijn cliënte gekregen informatie nader had moeten verifiëren. Ten slotte is niet komen vast te staan dat de door verweerder ingenomen stellingen in strijd met de waarheid zouden zijn. Nu het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klachten en moet het verzet op beide punten ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, voorzitter, mrs. A. de Groot, H.B. de Regt, M.W. Schüller en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 april 2012.

griffier voorzitter                     

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 17 april 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers p/a drs. A

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld.