Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-02-2012
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2012:YA2520
Zaaknummer
11-139b
Inhoudsindicatie
Te laat indienen beroepschrift. Niet direct op de hoogte brengen van termijnoverschrijding, noch van indiening verzetschrift tegen niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep. Geen behoorlijke overdracht van klaagsters zaak bij het beëindigen van zijn praktijk. Klachten gegrond, berisping, gemotiveerd met onder meer leugenachtige opstelling in het onderzoek door de deken.
Uitspraak
11-139b
BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Bij brief d.d. 3 november 2011 heeft mr. [A], deken van de orde van advocaten in het arrondissement [B], ter kennis van de raad gebracht de klacht van:
klaagster,
tegen:
verweerder.
1. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 9 januari 2011, waar alleen klaagster is verschenen. Verweerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Klaagster is bijgestaan door mr. [C], advocate te[D]. De raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. D. Vergunst, voorzitter, en mrs. E. Bige, H. Dulack, P.J.F.M. de Kerf en C.J. Lunenberg-Demenint, leden van de raad, en is bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier.
2. Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een procedure tegen het UWV. Nadat het bezwaar tegen de primaire beslissing van het UWV ongegrond was verklaard heeft klaagster direct opdracht gegeven daartegen beroep in te stellen. De termijn daar-voor was 6 weken en liep af op 8 oktober 2010. Het beroepschrift is eerst op 12 oktober 2010 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft bij beslissing van 19 januari 2011 het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft op 1 maart 2011, één dag voor het verstrijken van de daarvoor geldende termijn, verzet ingesteld. Het verzet is medio december 2011 op zitting behandeld. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de klacht was nog geen uitspraak bekend.
3. Klaagster heeft zich bij brief d.d. 5 juli 2011 beklaagd over het volgende.
1. Verweerder heeft niet op tijd hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het UWV op bezwaar, met als gevolg dat zij in dat beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Verweerder heeft haar eerst op 5 april 2011 telefonisch van de beslissing van de rechtbank van 19 januari 2011 op de hoogte gebracht. Hij heeft haar toen niet ver-teld dat hij inmiddels verzet had ingesteld.
3. Verweerder heeft klaagster niet geïnformeerd dat hij eind juni 2011 zijn werk-zaamheden als advocaat zou beëindigen en heeft geen zorg gedragen voor een behoorlijke overdracht van de zaak.
4. Verweerder heeft erkend dat hij te laat beroep heeft ingesteld. Hij meent echter dat de klacht prematuur is zolang er geen beslissing is gegeven op het door hem ingestelde verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
5. De raad beoordeelt de klachten als volgt.
Hetgeen klaagster verweerder verwijt heeft verweerder ook daadwerkelijk gedaan c.q. nagelaten. Door niet op tijd beroep in te stellen, klaagster daarover niet terstond te informeren, ook niet over het door hem ingestelde verzet, en haar niet te informeren over zijn vertrek uit te advocatuur en geen zorg te dragen voor een be-hoorlijk overdracht van de zaak heeft verweerder gehandeld in strijd met hetgeen van hem als zorgvuldig handelend advocaat verwacht mocht worden.
Zijn verweer dat de klacht prematuur zou zijn gaat niet op. Indien al het verzet ge-grond zou worden geoordeeld, dan is daarmee nog niet de fout van het niet in acht nemen van de beroepstermijn hersteld. Klaagster is hoe dan ook in haar belang ge-schaad, al was het maar omdat zij veel langer dan nodig was in onzekerheid blijft verkeren over de ontvankelijkheid van haar beroep.
De klachten zijn dan ook alle drie gegrond.
6. Uit zijn verweer tegen de klacht blijkt dat verweerder elk inzicht mist in de ernst van zijn tekortschieten. Hij tracht zich te verschuilen achter het handelen van zijn secretaresse - ´… dat ik van haar handelen pas op de hoogte kwam na ontvangst van de beschikking van de voorzitter. Ware ik er eerder en tijdig bij betrokken ge-weest dan had het probleem zich in het geheel niet voorgedaan.´ (citaat uit ver-weerders brief aan de deken van 6 augustus 2011) - en miskent daarmee ten enen-male zijn eigen verantwoordelijkheid. Verweerder volhardt in die miskenning in zijn brief aan de deken van 12 september 2011 waar hij schrijft dat klaagster door het gebeuren niet haar vertrouwen in de advocatuur maar slechts het vertrouwen in de secretaresse van een advocaat c.q. in diens vermogen om een secretaresse te se-lecteren heeft kunnen verliezen.
Voorts heeft verweerder er blijk van gegeven niet op de hoogte te zijn van ge-dragsregel 11 waar is neergelegd dat een zorgvuldig handelend advocaat die bemerkt dat hij tekort is geschoten geacht wordt de cliënt daarvan meteen op de hoogte te stellen en hem, zo nodig, te adviseren onafhankelijk advies te vragen. Het stond verweerder niet vrij om, zoals hij deed, met een beroep op de emotionele gesteldheid van klaagster van dat moment, haar de noodzakelijke informatie te onthouden. Daarmee ontliep hij immers ook de confrontatie en ontnam hij haar de kans zich direct op dat moment tot een andere raadsman/vrouw te wenden om de behartiging van haar belangen over te nemen.
Zeer teleurstellend is voorts dat verweerder zich op geen enkele wijze heeft verantwoord voor het feit dat hij de praktijk heeft beëindigd zonder daarover op enigerlei wijze met klaagster te communiceren en de overdracht van haar zaak zeker te stellen.
Tenslotte heeft de raad moeten constateren dat verweerder het met de waarheid niet zo nauw neemt. Niet alleen heeft hij in strijd met de waarheid opgemerkt dat er tot in de zomer van 2010 nooit een klacht over zijn optreden als advocaat is in-gediend – er waren twee eerdere klachten, waarvan de eerste in 1988 gegrond is verklaard met oplegging van de maatregel van enkele waarschuwing -, ook heeft hij het doen voorkomen alsof de wijziging peiljaar hem en zijn assistent vele uren heeft gekost terwijl blijkens haar verklaring ter zitting het klaagster zelf is geweest die al hetgeen daarvoor nodig was heeft gedaan.
De raad is dan ook van oordeel dat verweerder de hierna te noemen maatregel dient te worden opgelegd.
De beslissing van de raad luidt als volgt:
De klacht van klaagster tegen verweerder is gegrond; aan verweerder wordt ter zake de maatregel van berisping opgelegd.
Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2012.
griffier voorzitter