Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-03-2011
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2011:YA2683
Zaaknummer
5846
Inhoudsindicatie
Klacht wel ontvankelijk ondanks mogelijkheid naar de geschillencommissie te gaan. klacht onvoldoende voortvarend gewerkt te hebben. gegrond. berisping.
Uitspraak
25 maart 2011
No. 5846
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep van
verweerder
tegen:
klagers.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 28 juni 2010, onder nummer M227-2009, aan partijen toegezonden op 29 juni 2010, waarbij een klacht van klagers tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van berisping is opgelegd.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 juli 2010 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klagers.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 januari 2011, waar klagers en verweerder zijn verschenen.
3. De klacht
De klacht houdt het volgende in:
Verweerder heeft gedurende meer dan drie jaar onvoldoende actie in de zaak van klagers ondernomen, ondanks de meermalen gedane belofte dat hij voortvarend te werk zou gaan. Daardoor heeft een gang naar de rechter na zoveel jaar weinig tot geen kans van slagen meer.
4. De feiten
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.1.1 In 2004 hebben klagers zich gewend tot het kantoor van verweerder met het verzoek een schadeclaim tegen een of meer financiële instellingen in behandeling te nemen in verband met door deze gegeven onjuiste adviezen met betrekking tot hypothecaire leningen en beleggingen. De zaak is in eerste instantie in behandeling genomen door een voormalig kantoorgenote van verweerder. Na haar vertrek eind 2005 is de behandeling van de zaak door verweerder overgenomen. Op dat moment was door de kantoorgenote reeds een uitvoerig concept dagvaarding opgesteld.
4.1.2 Om uiteenlopende redenen die overwegend te maken hadden met persoonlijke omstandigheden van verweerder danwel diens kantoor(organisatie) betroffen, is verweerder herhaaldelijk toezeggingen met betrekking tot een voortvarender behandeling van de zaak niet nagekomen. In verschillende e-mail berichten van verweerder aan klagers geeft verweerder dat zelf ook toe en biedt hij daarvoor zijn verontschuldigingen aan.
4.1.3 In maart 2009 hebben klagers in verband met het vorenstaande uiteindelijk het vertrouwen in verweerder opgezegd. Bij brief van 17 april 2009 aan de deken hebben zij de onderhavige klacht tegen verweerder ingediend.
5. De beoordeling
5.1 Tegen de beslissing van de raad heeft verweerder vijf grieven geformuleerd. In de grieven 2 en 3 betoogt verweerder dat klagers niet ontvankelijk hadden moeten worden verklaard. Met de grieven 1, 4 en 5 komt verweerder op tegen het oordeel van de raad dat de klacht de gegrond is. In de tweede alinea van zijn appelmemorie stelt verweerder zich met de feitelijke weergave en de beoordeling van de klacht niet te kunnen verenigen. Verweerder maakt echter niet concreet wat hij bedoelt met de door hem gestelde onjuiste feitelijke weergave van de klacht, zodat het hof uitgaat van de klacht zoals de raad die heeft geformuleerd. In zoverre verweerder heeft bedoeld te grieven tegen de vaststelling door de raad van de feiten, heeft hij bij die grief geen belang meer nu het hof zelf de feiten heeft vastgesteld.
5.3 Het hof zal eerst de grieven 2 en 3 bespreken.
5.4 Met grief 2 betoogt verweerder dat klagers niet ontvankelijk zijn omdat op de rechtsverhouding tussen hem en klagers de algemene voorwaarden van het kantoor alsmede de Klacht- en Geschillenregeling Advocatuur van toepassing zijn en klagers niet bij het kantoor een klacht hebben ingediend als bedoeld in de Klacht- en Geschillenregeling Advocatuur.
Dit standpunt kan het hof niet volgen. De toepasselijkheid van de Klacht- en Geschillenregeling Advocatuur op de rechtsverhouding advocaat/cliënt laat onverlet het recht van laatstbedoelde om op grond van artikel 46 van de Advocatenwet een klacht bij de deken in te dienen wegens een vermeend tuchtrechtelijk vergrijp van de advocaat. De grief treft geen doel.
5.5 Met grief 3 betoogt verweerder dat klagers geen belang meer hebben bij het indienen van een klacht tegen verweerder nu zij zelf hebben besloten geen verder vervolg meer te geven aan de door verweerder namens klagers aangekondigde rechtsmaatregelen.
Deze grief treft evenmin doel. Dat klagers wel of niet hebben besloten verder geen rechtsmaatregelen meer te treffen danwel zelf te proberen een schikking te bereiken, laat hun recht om te klagen over het handelen van verweerder onverlet.
5.6 Klagers zijn derhalve terecht in hun klacht ontvangen.
5.7 De grieven 1, 4 en 5 lenen zich voor gezamenlijke behandeling
Met de grieven 1, 4 en 5 betoogt verweerder dat zijn handelen of nalaten in de wijze van behandeling van de zaak van klagers tuchtrechtelijk niet verwijtbaar is.
5.8 Het hof stelt voorop dat een advocaat bij de behandeling van de zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen professionele verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Voorwaarde is wel dat de advocaat steeds zorgvuldig te werk gaat en tegenover zijn cliënt geen onduidelijkheid laat bestaan over zijn aanpak noch over datgene waartoe hij niet bereid is en voorts dat hij toezeggingen in verband met de behandeling van de zaak nakomt.
5.9 In zijn brief aan de deken van 14 april 2009 schrijft verweerder onder meer:
“Ik benadruk dat het om een zeer ambitieus project gaat, zowel feitelijk als juridisch, voor de behandeling waarvan menig vakgenoot zou hebben bedankt. Daarbij heb ik de behandeling gekoppeld aan zeer ambitieuze termijnen, die ik klagers in het vooruitzicht heb gesteld. Dat had ik niet moeten doen”.
En:
“Achteraf kan worden geoordeeld dat mijn management van het verwachtingspatroon van klagers onvoldoende hard en duidelijk is geweest. Daardoor heb ik ruimte geboden om dit verwachtingspatroon te hoog te laten oplopen: zowel qua haalbaarheid van de zaken als de termijn waarbinnen het mogelijk zou zijn om het door klagers gewenste resultaat te behalen. Ik had eerder moeten zeggen: ‘Mensen wat jullie willen: dat kan niet’. In plaats daarvan ben ik blijven doorzoeken naar een mogelijke oplossing.”
5.10 Het hof komt op de navolgende gronden tot dezelfde slotsom als verweerder zelf blijkens de onder 5.9 vermelde citaten heeft bereikt. Verweerder is ernstig tekort geschoten in de zorg die van hem als advocaat jegens klagers mocht worden verwacht. Door herhaaldelijk toezeggingen ten aanzien van termijnen in de behandeling van de zaak niet na te komen, heeft verweerder onvoldoende voortvarendheid betracht en onvoldoende leiding gegeven en aldus in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet. De door verweerder opgegeven redenen van zijn verzuim, zoals tijdgebrek en dat het een ingewikkelde zaak betrof, maken zijn verzuim onder de gegeven uit het dossier blijkende omstandigheden, niet minder tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij is ook van belang dat, naar vaststaat, verweerder de zaak in behandeling nam op een moment dat de door zijn voormalige kantoorgenote vervaardigde dagvaarding reeds grotendeels gereed was en dat verweerder zichzelf afficheert als specialist en ervaren advocaat onder meer op het terrein van aansprakelijkheid van banken. De klacht is derhalve gegrond.
5.11 Het hof is van oordeel dat het verzuim van verweerder ernstig is. De hoeveelheid van de bij herhaling gedane maar niet nagekomen toezeggingen is zo groot dat verweerder van zijn verzuim een ernstig verwijt moet worden gemaakt.
Het hof acht de door de raad opgelegde maatregel van berisping passend en geboden.
5.12 Nu geen van de door verweerder voorgedragen grieven tegen de beslissing van de raad slagen, dient die beslissing te worden bekrachtigd.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 28 juni 2010, onder nummer M227-2009.
Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, G. Creutzberg, P.H. Holthuis, L. Ritzema, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2011.