Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-12-2011

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2011:YA2315

Zaaknummer

5378

Inhoudsindicatie

Verweerder vergeleek klager met een Furchtbare Jurist. Afweging vrijheid van meningsuiting en verbod zich onnodig grievend te uiten. klacht gegrond. waarschuwing

Uitspraak

Beslissing van 16 december 2011

in de zaak 5378

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder.

 

7. DE TUSSENUITSPRAAK VAN 21 MEI 2010

Het hof verwijst naar zijn tussenuitspraak van 21 mei 2010 waarin de feiten zijn vastgesteld en op preliminaire verweren is beslist.

8.  HET VERDERE VERLOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP

8.1. Na de tussenuitspraak zijn de leden van de behandelende kamer gewraakt. Bij beslissing van 6 september 2010 is de wraking afgewezen.

 De behandeling van de klacht is vervolgens voortgezet op 13 september 2010. Deze zitting is geschorst vanwege een volgende wraking. Deze wraking is afgewezen bij beslissing van 17 december 2010.

 De behandeling van de klacht is vervolgens voortgezet op 17 januari 2011. De behandeling is wederom geschorst vanwege een wraking. Tijdens de behandeling van dit wrakingsverzoek is de voorzitter van de wrakingskamer gewraakt. Deze laatste wraking is afgewezen bij beslissing van 6 mei 2011. De wraking van de behandelende kamer is afgewezen bij beslissing van 27 juni 2011.

8.2. Het hof heeft behalve van de stukken genoemd in de tussenuitspraak van 21 mei 2010 en van de wrakingsuitspraken kennis genomen van een schrijven van mede-verweerder mr. S. aan het hof van 30 september 2011.

8.3. Het hof heeft de klacht tenslotte mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 oktober 2011, waar klager en mede-verweerder mr. S., namens verweerder, zijn verschenen. Zij hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

9. KLACHT

9.1. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder en zijn kantoorgenoten mrs. O. en S., tijdens de behandeling van een strafzaak, waarin klager optrad als advocaat-generaal voor het OM, zich onnodig grievend jegens hem hebben uitgelaten door hem te vergelijken met een “Furchtbare Jurist” onder het nazi-bewind alsmede met Japanse oorlogmisdadigers die terzake van hun omissiedelicten door het Tribunaal van Tokio werden veroordeeld.

9.2. Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerder volgens klager de norm vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.

10. DE VERDERE BEOORDELING

10.1 Het hof volhardt bij hetgeen werd overwogen en beslist in de tussenuitspraak, met dien verstande dat niet verweerder, maar alleen mede-verweerder mr. O., zelfstandig hoger beroep heeft ingesteld. Hetgeen dienaangaande is overwogen in de tussenuitspraak dient voor niet-geschreven te worden gehouden.

10.2. Naar vaste rechtspraak van het hof geldt, ter invulling van de norm van artikel 46 Advocatenwet welke inhoudt dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, als uitgangspunt dat aan de advocaat weliswaar een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt maar dat deze vrijheid haar begrenzing vindt in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en dat hij zich niet onnodig grievend dient uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt.

10.3. Ook wanneer de vrijheid van meningsuiting in het geding is, dient de advocaat zich van dergelijk gedrag te onthouden. Zulks ligt mede besloten in de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven norm inhoudende dat de bijzondere aard van het juridisch beroep meebrengt dat het optreden van advocaten in het openbaar, en dus ook ter zitting, discreet, eerlijk en waardig dient te zijn (EVRM 30 november 2006, NJ 2007/368, Veraart). De advocaat die zich onnodig grievend uitlaat gedraagt zich immers onwaardig.

10.4. Het hoeft geen betoog of motivering dat de door verweerder verwoorde stelling dat klager zich gedraagt als ‘furchtbare Jurist’ (waarmee wordt gedoeld op ‘foute’ juristen tijdens het Nazi-regime in Duitsland vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog) of handelt ‘op overeenkomstige wijze als de Japanse oorlogsmisdadigers’, hetgeen door klager als grievend wordt ervaren, ook naar objectieve maatstaven als grievend voor klager aangemerkt moet worden.

10.5. Het hof stelt voorts vast dat van enige noodzaak of rechtens relevante reden om klager te vergelijken met nazi’s of Japanse oorlogsmisdadigers niet is gebleken. Deze noodzaak of reden kan niet worden gevonden in de omstandigheid dat verweerder een zogenaamde vredesactivist in een strafzaak bijstond en dat in dat kader van de verdediging een (algemeen) betoog is gehouden over de systeemmisdaad van de Nederlandse overheid (door kernwapens op te slaan). Voor dit betoog is het niet nodig klager ter zitting, en in het bijzonder niet de (privé )persoon van klager, daarin te betrekken, en hem als ‘collaborateur aan deze systeemmisdaad’ te vergelijken met oorlogsmisdadigers. Niet is gebleken dat het standpunt van de verdediging in de strafzaak niet zonder deze vergelijking op even adequate wijze gevoerd had kunnen worden. Van een bijzondere reden om klager bij genoemde systeemmisdaad te betrekken, op de wijze waarop dat is gebeurd, is het hof niet kunnen blijken.

10.6. De gemaakte vergelijkingen met nazi’s en Japanse oorlogsmisdadigers waren niet alleen onnodig en grievend, maar ook onnodig grievend. Verweerder heeft met zijn uitlatingen kennelijk beoogd klager persoonlijk te raken, hoewel het voor verweerder zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat klager niet namens zichzelf maar als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie ter zitting optrad. Het hof vindt voor de vaststelling dat verweerder klager persoonlijk heeft willen raken, naast het feit dat het zijn van nazi of oorlogsmisdadiger alleen in privé-hoedanigheid mogelijk is, mede grond in de opmerking van mede-verweerder mr. S. tijdens de strafzitting - mede gedaan namens verweerder en door hem onderschreven, zoals hij ter zitting heeft erkend - dat hij klager persoonlijk verantwoordelijk houdt. De stelling dat niet ‘op de man gespeeld’ is, maar – ongeacht de persoon – op degene die ter zitting de functie vervulde van representant van het openbaar ministerie, wordt door het hof dan ook verworpen. Overigens is het ook onnodig grievend voor een willekeurige representant van het openbare ministerie om te worden vergeleken met nazi’s en Japanse oorlogsmisdadigers.

10.7. Verweerder heeft niet, althans niet deugdelijk onderbouwd dat de bedoelde uitlatingen niet onnodig grievend zijn. Samengevat beroept verweerder zich op zijn vrijheid van meningsuiting en op de stelling dat het hof niet bevoegd is deze vrijheid te beoordelen. Deze verweren falen enerzijds omdat de vrijheid van meningsuiting van een advocaat ter zitting niet absoluut is maar begrenzingen kent die in casu zijn overschreden, en anderzijds omdat, zoals ook al in de tussenuitspraak is geoordeeld, vanwege deze begrenzing het hof die toetsingsbevoegdheid wel heeft en kan ontlenen aan artikel 46 Advocatenwet.

10.8. Verweerder voert nog aan dat klager geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van verweerder onjuist zou zijn. Kennelijk meent verweerder dat als hij de gemaakte vergelijkingen inhoudelijk juist acht, hij reeds daarom gerechtigd zou zijn deze naar voren te brengen. Hij miskent daarmee de waardigheid die hij in de zittingszaal in acht heeft te nemen, en dat hij zich op die grond heeft te onthouden van uitlatingen die onnodig grievend zijn. De juistheid van verweerders uitlatingen was bovendien niet de inzet van de strafzaak en mitsdien onnodig om aan de orde te stellen.

10.9. Het oordeel van de raad, dat de klacht ongegrond is omdat de uitlatingen van verweerder in de context van de in de strafzaak gevoerde verdediging te begrijpen is als zakelijke kritiek die kennelijk niet persoonlijk was bedoeld, en dat daarom de grenzen van het toelaatbare niet zijn overschreden, kan het hof niet volgen. De uitlatingen waren immers wel degelijk persoonlijk bedoeld. Zij behelzen geen voor de strafzaak noodzakelijke kritiek op het functioneren van klager.

10.10. Concluderend is het hof van oordeel dat het onnodig grievend betrekken van de persoon van klager bij de door verweerder gevoerde verdediging niet in overeenstemming is met de juridische ethiek die in de zittingszaal heeft te gelden en een advocaat onwaardig is. Verweerder had zich rekenschap dienen te geven van de grievende impact van zijn uitlatingen en reeds op die grond de gewraakte – onnodige - uitlatingen achterwege behoren te laten. De klacht van klager is mitsdien gegrond.

10.11. Ten aanzien van de op te leggen maatregel is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met een waarschuwing, temeer nu klager ter zitting heeft laten dat het hem niet te doen is om een maatregel maar om de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gewraakte uitlatingen.

11. BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover klager betreffende;

en, opnieuw recht doende:

- verklaart de klacht gegrond en legt aan verweerder op de maatregel van enkele waarschuwing.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, A.H.A. Scholten, W.A.M. van Schendel en C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2011.