Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-12-2011
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2011:YA2304
Zaaknummer
10-146
Inhoudsindicatie
Klachten over de deken dat deze met klager in het gesprek over een volgende patronaat niet ook de klacht van een eerdere stagiaire ter sprake had mogen brengen, in elk geval niet buiten aanwezigheid van klagers raadsman, dat de deken niet had mogen weigeren dat deze raadsman bij het gesprek aanwezig was, dat de deken ten onrechte de deskundigheid van deze raadsman in twijfel heeft getrokken en zo getracht heeft de vertrouwensrelatie van klager met zijn raadsman te beschadigen, dat de deken klager heeft willen bewegen nog openstaande facturen van de vorige stagiaire te voldoen en zo een dekenklacht te voorkomen en mogelijk alsnog goedkeuring voor een nieuw patronaat te kunnen verkrijgen, alle ongegrond.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
10-146
BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM inzake
klager,
tegen:
mr. X,
advocaat te Y, in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Z, verweerder.
1. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 21 november 2011, waar zowel klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. W, als verweerder is verschenen. De raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, en mrs. G.R.M. van den Assum, A.T. Bolt, C.J. Lunenberg-Demenint en H.J.P. Robers, leden van de raad, en is bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier.
2. Klager heeft zich bij brief d.d. 7 oktober 2010 beklaagd over verweerder. Omdat verweerder deken is, is de klacht door de voorzitter van de raad van discipline Arnhem bij beslissing van 18 oktober 2011 voor onderzoek verwezen naar de de-ken van de orde van advocaten in het arrondissement A. Deze heeft na afronding van zijn onderzoek de klacht bij brief d.d. 21 oktober 2011 ter kennis van de raad gebracht. De brief met bijbehorende stukken is op 24 oktober 2011 door de raad ontvangen.
3. Voorgeschiedenis van de klacht
Na beëindiging van zijn stage in 2002 heeft klager in mei 2008 een eigen advoca-tenkantoor opgericht. Zijn vertrek bij het kantoor van zijn voormalige patroon ging gepaard met grote problemen die uitmondden in diverse gerechtelijke en klacht-procedures. Kort nadat klager zijn eigen kantoor had opgericht heeft hij een stagi-aire in dienst genomen. Binnen zeer korte tijd hebben zich problemen voorgedaan tussen klager en alle opeenvolgende stagiaires die bij hem in dienst waren; pro-blemen van dien aard en ernst dat daar bemoeienis van de deken aan te pas kwam.
De eerste stagiaire is in dienst geweest van 1 november 2008 tot 9 mei 2009, de tweede, mr. B, van 1 juni 2009 tot 1 maart 2010, en de derde van 17 november 2009 tot 4 juli 2010. In de desbetreffende periode is ook nog een secretaresse met grote problemen van kantoor weggegaan.
Het conflict met mr. B is uitgelopen op een door haar aangespannen procedure te-gen klagers vennootschap bij de voorzieningenrechter die bij vonnis van 9 juni 2010 haar vordering tot betaling van achterstallig salaris en opleidingskosten heeft toegewezen alsmede heeft geoordeeld dat klager zich op straffe van een dwangsom diende te onthouden van handelingen en gedragingen die mr. B in diskrediet zouden kunnen brengen. Daarnaast had zij een klacht tegen klager ingediend omtrent het zonder voorafgaande toestemming van de raad van toezicht trachten te wijzigen van haar arbeidsovereenkomst, het ongefundeerd beschuldigen van diverse misdrijven en het belachelijk maken van haar (bewerken en in kantoor ophangen van een cartoonachtige foto en het vertellen van een diffamerend ‘sprookje’). Daarop wordt door de raad van discipline bij beslissing van heden be-slist.
De derde stagiaire heeft zich per mail d.d. 2 juni 2010 tot verweerder gewend met een verzoek om bemiddeling. Aanleiding was een door haar ontvangen nahef-fingsaanslag omzetbelasting (zij was voorheen bij een ander advocatenkantoor werkzaam op basis van een kostenmaatschap; er zou niet op tijd aangifte zijn ge-daan; volgens deze stagiaire was afgesproken dat klagers partner / chef de bureau haar belastingzaken zou verzorgen en haar bij de belastingdienst als ondernemer zou afmelden; een gesprek hierover liep volledig uit de hand).
Verweerder heeft vervolgens in een gesprek met beiden op 8 juni 2010 in deze bemiddeld.
Op 17 juni 2010 heeft verweerder een nader gesprek gehad met klager waarbij het nog steeds voortslepende conflict tussen klager en zijn vroegere patroon / werkge-ver aan de orde is gekomen alsmede de elkaar opvolgende problemen met de ver-schillende stagiaires en de lijn die verweerder daarin ontwaarde (tekort schieten in de begeleiding, onvoldoende communiceren, wijze van bejegening met schriftelijke waarschuwingen, de rol en invloed van klagers partner binnen het kantoor, etc.).
Verweerder heeft klager toen voorgehouden dat de raad van toezicht niet van plan was op korte termijn een nieuw patronaat van hem goed te keuren, en heeft hem het advies gegeven eerst ‘het huis op orde te brengen’ alvorens ‘gasten te ontvan-gen’. Klager gaf toen aan dat hij inmiddels een nieuwe jurist had aangetrokken die hij de belofte had gedaan dat hij als advocaat beëdigd zou worden. Verweerder heeft aangegeven dat die mededeling niet tot gevolg had dat het oordeel van de raad van toezicht anders werd.
Enige tijd later, in september 2010, werd verweerder ermee geconfronteerd dat be-doelde jurist via de secretaresse van het bureau van de orde een afspraak voor een kennismakingsgesprek met hem had gemaakt omdat hij als stagiaire bij klager zou gaan werken. Gelet op het standpunt van de raad van toezicht en het gesprek op 17 juni 2010 zag verweerder hierin aanleiding een nieuwe afspraak met klager te ma-ken. Dat gesprek vond plaats op 5 oktober 2010. Het is over dat gesprek dat klager zich heeft beklaagd.
4. De klachten luiden als volgt.
1. In het gesprek van 5 oktober 2010 besprak klager met verweerder het verzoek tot beëdiging c.q. de goedkeuring van het hieraan verbonden patronaat. Ten on-rechte heeft verweerder toen ook het geschil tussen hem en mr. B aan de orde ge-steld, temeer nu klager die kwestie in behandeling had gegeven aan zijn raadsman en verweerder aan klager had aangegeven dat diens aanwezigheid bij het gesprek niet op prijs werd gesteld.
2. Verweerder heeft in dat gesprek ten onrechte aangegeven dat klager een deken-klacht kon voorkomen en de raad van toezicht mogelijk positief op zijn verzoek om een nieuw patroonschap zou beslissen, indien hij een aantal openstaande facturen ten behoeve van mr. B zou betalen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat dit ook wel neerkwam op chantage.
3. Daarnaast heeft verweerder de raadsman van klager gepasseerd, zijn deskundig-heid in twijfel getrokken en zo getracht de vertrouwensrelatie tussen klager en zijn raadsman te beschadigen.
4. Verweerder heeft te lang stukken achtergehouden, in het bijzonder de mail van mr. [..] van 7 juni 2010 en de (mail over de) bandopname.
5. De raad beoordeelt de klachten als volgt.
Voorop staat dat het advocatentuchtrecht volgens het Hof van Discipline ook van toepassing is op handelen van een advocaat in een andere hoedanigheid, zoals in casu die van deken. Klager is dan ook in zijn klacht tegen verweerder ontvankelijk.
Het belang dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken had te dienen is in hoofdzaak gelegen in het waarborgen van een balie die het vertrouwen van het pu-bliek waardig is. Het problematische verloop van de patronaten van klager gaf re-den tot grote zorg over klagers kantoor. Te vrezen viel dat alle problemen hun weerslag zouden hebben op de dienstverlening aan cliënten. Het is dan ook alles-zins begrijpelijk dat verweerder in gesprek met klager heeft willen bevorderen dat deze orde op zaken zou stellen alvorens met een vierde stagiaire c.q. patronaat in twee jaar te starten. Hij heeft hem voor een gesprek daarover uitgenodigd voor 5 oktober 2010. Het stond hem vrij om ook klagers geschil met mr. B in dat verband aan de orde te stellen en daarbij voor te stellen dat klager die kwestie zou oplossen door nog een aantal openstaande facturen te betalen. Verweerder mocht daarbij te-vens opperen dat klager zo een dekenklacht met betrekking tot die kwestie kon voorkomen. Verweerder had eerder al in het gesprek op 17 juni 2010 aan klager blijk gegeven van zijn oordeel omtrent klagers handelwijze jegens haar, met name ook over het feit dat klager niet had voorkomen c.q. was tegen gegaan dat mr. B belachelijk werd gemaakt. Zoals het hem vrij stond ter zake ambtshalve bezwaren ter kennis van de raad te brengen, zo ook stond het hem vrij aan klager voor te houden dat en onder welke voorwaarden deze zo’n dekenklacht kon voorkomen. Verweerder heeft kennelijk willen bereiken dat klager zou inzien dat er daadwer-kelijk een oplossing voor de gerezen problemen moest komen, en daar wat druk bij uitgeoefend. Dat mocht hij doen. Het gebruik van het woord chantage daarbij dient in deze context begrepen te worden, en klager had dat ook zo kunnen en moeten begrijpen. Hetzelfde geldt voor het gebruik door verweerder van het woord ‘boete’. Verweerder doelde daarbij op de mogelijkheid van het opleggen van een dekenboete die in de toekomst wellicht tot het instrumentarium van de deken gaat behoren.
Het stond verweerder eveneens vrij om klager alleen zonder diens raadsman uit te nodigen voor het gesprek en op zijn verzoek om zijn raadsman mee te mogen ne-men afhoudend te reageren. Het moet voor een deken mogelijk zijn om in een meer persoonlijk gesprek met een lid van de balie te trachten de essentie van de problematiek op tafel te krijgen. De aanwezigheid van een raadsman kan – de raad wil geenszins zeggen dat daarvan in dit geval sprake zou zijn geweest – daarbij wel eens storend of onnodig formaliserend werken. Overigens is niet gebleken dat verweerder zou hebben verboden dat klagers advocaat aanwezig zou zijn.
Ook stond het verweerder vrij in deze context zijn mening te geven over de in de procedure tegen mr. B door klagers raadsman gekozen koers c.q. opstelling. Aan-genomen moet worden dat hij dat deed met oog op het bereiken van een oplossing in dat conflict en ten behoeve van de op dat moment nog door klager te maken af-wegingen of hij het al dan niet op verder procederen aan zou laten komen. Klager moet mans genoeg geacht worden om de waardering door de deken van het werk van zijn advocaat op waarde te schatten. Uit niets blijkt dat het verweerder te doen zou zijn geweest om op oneigenlijke gronden een wig tussen klager en diens raadsman te drijven.
Ook het verwijt dat verweerder stukken zou hebben achtergehouden treft geen doel. Er geldt geen verplichting voor de deken om stukken die hem bereiken per ommegaande ter kennis te brengen van de advocaat die ze aangaan. Verweerder kan zich niet herinneren of en waarom de mail van mr. [..] in het gesprek van 5 ok-tober 2010 niet door hem aan de orde is gesteld. Met het bestaan van de bandop-name heeft hij klager eerder geconfronteerd. Hij stelt die zelf eerst medio decem-ber 2010 te hebben ontvangen en hem vervolgens in januari 2011 aan klager en diens raadsman te hebben laten horen. Niet is gebleken dat hij ze doelbewust heeft achtergehouden om klager in zijn belang te schaden.
De klacht van klager tegen verweerder dient dan ook in al zijn onderdelen als on-gegrond te worden afgewezen.
De beslissing van de raad luidt als volgt:
De klacht van klager tegen verweerder is ongegrond.
Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2011.
griffier voorzitter