Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-06-2011
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2011:YA1952
Zaaknummer
10-88
Inhoudsindicatie
Klaagster is ontvankelijk in haar klacht ondanks dat 5 ½ jaar na de verweten handelwijze zijn verstreken, omdat de feiten wat betreft de indiening van de klacht niet volledig helder zijn geworden en door verweerder niet is betwist, dat het voortraject ten aanzien van de interne klachtbehandeling van het kantoor van verweerder ongeveer anderhalf jaar heeft geduurd.
Inhoudsindicatie
Klaagster verwijt verweerder, dat hij niet heeft voorkomen dat (andere) advocaten van het kantoor waar hij werkzaam is tegen haar in een bouwzaak zijn opgetreden, daar waar zij (ook) cliënte van het kantoor was en verweerder zijn invloed niet, althans onvoldoende, heeft aangewend om haar tegenpartij in de bouwzaak tot een minnelijke regeling te bewegen.
Inhoudsindicatie
In het kader van het tuchtrecht kon niet van verweerder verlangd worden, dat hij een kantoorgenoot van een procedure tegen klaagster zou afhouden als dit voor hem al mogelijk zou zijn geweest. Klaagster beklaagt zich in deze tuchtzaak niet over de kantoorgenoot van verweerder, maar over verweerder en vast staat dat verweerder in de zaak van de vaste relatie geen werkzaamheden heeft verricht. Verweerder behoeft zich alleen voor zijn eigen handelwijze te verantwoorden en deze handelwijze beoordeelt de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Uitspraak
10-88
BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM
Bij brief d.d. 22 juni 2010 heeft mr. P.A.M. Manning, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zwolle-Lelystad, ter kennis van de raad gebracht de klacht van:
mr. X
p/a [plaats],
klaagster,
hierna: klaagster
tegen:
mr. Y,
advocaat te [plaats],
beklaagde,
hierna: verweerder
1.
De klacht is voor de eerste maal behandeld ter openbare zitting van de raad van 1 november 2010, waar klaagster en verweerder, bijgestaan door mr. [K], toen advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Bij de behandeling van de klacht was de raad toen als volgt samengesteld: mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, en de mrs. J.R.O. Dantuma, F. Klemann, H.F.J. Maissan en P.J.M. van Wersch, leden van de raad, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier. Nadat de voorzitter zich had teruggetrokken, omdat hij zich niet vrij vond staan om de zaak te behandelen om reden, dat hij raadsheer bij het Gerechtshof Arnhem is, terwijl verweerder – zoals ter zitting bleek - bij dit hof als raadsheer plaatsvervanger optreedt, is de behandeling van de zaak vervolgens aangehouden.
De zaak is opnieuw behandeld ter openbare zitting van 18 april 2010, waar klaagster en verweerder, bijgestaan door mr. [K], inmiddels advocaat te Utrecht, zijn verschenen. De raad heeft bij deze behandeling van de klacht in de volgende samenstelling zitting gehouden: mr. A.E. Zweers, voorzitter en de mrs. J.R.O. Dantuma, G.E.J. Kornet, H.J.P. Robers en P.M. Wilmink, leden van de raad, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier.
2.
De klacht luidt als volgt.
a.
Klaagster verwijt verweerder, dat hij niet heeft voorkomen dat (andere) advocaten van het kantoor waar hij werkzaam is, hierna het kantoor, tegen haar in een bouwzaak zijn opgetreden, daar waar zij (ook) cliënte van het kantoor was, omdat verweerder haar reeds in een andere zaak bijstond c.q. had bijgestaan.
b.
Verweerder heeft zijn invloed niet, althans onvoldoende, aangewend om haar tegenpartij in de bouwzaak tot een minnelijke regeling te bewegen..
3.
De raad gaat uit van de volgende gegevens.
In en rond 2003 is verweerder als advocaat voor klaagster opgetreden in een zaak op het gebied van het gezondheidsrecht. In deze zaak zijn in juli en november 2003 uitspraken gedaan, waarna een beslissing zou moeten worden genomen over het al dan niet aanspannen van een procedure tot schadevergoeding. Verweerder stelt dat hij in november 2003 de zaak heeft gearchiveerd en dat hij op grond van de formulering van de uitspraak van het hof geen mogelijkheid zag om voor klaagster met succes schadevergoeding te vorderen. Voorts is door verweerder gesteld, dat klaagster op 2 november 2003 een e-mail aan hem heeft gezonden, waarin zij meedeelde, dat zij had besloten om de zaak in te trekken. Klaagster heeft ter zitting gesteld, dat zij in haar gedachtenbepaling over het vorderen van schadevergoeding werd gestoord door het feit, dat er in 2004 door een kantoorgenoot van verweerder namens een vaste relatie van het kantoor van verweerder, hierna vaste relatie, een zaak tegen haar was begonnen over de afname van een woning. Onweersproken is door verweerder gesteld, dat de eerste brief van de kantoorgenoot van verweerder in deze zaak van 13 juli 2004 dateert. In 2005 is in deze zaak een procedure gestart. Die procedure heeft geleid tot ontbinding van de
(koop/aannemings-)overeenkomst en een arbitraal vonnis, waarin klaagster werd veroordeeld tot betaling van (kennelijk een boete van) € 30.000 aan de vaste relatie. In het kader van deze (ophanden zijnde) procedure heeft klaagster verweerder om bemiddeling verzocht.
Voorafgaand aan de indiening van de klacht bij de deken heeft klaagster haar bezwaren tegen de handelwijze van het kantoor van verweerder rechtstreeks bij het kantoor geventileerd. Deze procedure heeft anderhalf jaar geduurd, waarbij klaagster regelmatig aanmaningen heeft verzonden. Klaagster stelt, dat sprake is van correspondentie tussen haar en de bestuursvoorzitter van het kantoor van verweerder van 9 februari 2009 over haar bezwaren, maar vindt het uit privacy overwegingen bezwaarlijk deze over te leggen.
4.
Tot zijn verweer heeft verweerder het volgende naar voren gebracht.
Verweerder ontkent tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. Op het moment dat de zaak van de vaste relatie ging spelen was het dossier van klaagster door verweerder reeds geruime tijd gearchiveerd. Verweerder heeft klaagster verwezen naar een andere advocaat om haar belangen in de zaak van de vaste relatie te behartigen. Desalniettemin heeft verweerder nog een poging gedaan om zijn kantoorgenoot ertoe te bewegen om namens zijn cliënte een minnelijke regeling met klaagster te treffen. Daartoe was de kantoorgenoot van verweerder echter niet bereid. Meer kon van verweerder niet worden verlangd.
Tenslotte heeft verweerder zich ter zitting op de niet-ontvankelijkheid van klaagster in de klacht beroepen met als argument, dat sinds de verweten handelwijze meer dan 5 ½ jaar zijn verstreken alvorens de klacht op 5 januari 2010 is ingediend.
5.
De raad beoordeelt de klacht als volgt:
Ontvankelijkheid
Nu de feiten wat betreft de indiening van de klacht niet volledig helder zijn geworden en door verweerder niet is betwist, dat het voortraject ten aanzien van de interne klachtbehandeling van het kantoor van verweerder ongeveer anderhalf jaar heeft geduurd wordt het ter zitting namens verweerder opgeworpen beroep op de niet ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht verworpen.
Inhoudelijke beoordeling
Nu beide klachtonderdelen samenhangen zal de raad deze gezamenlijk behandelen.
In het midden kan blijven of verweerder op het moment dat de kantoorgenoot van verweerder zijn werkzaamheden medio 2004 aanving nog de behandelend advocaat van klaagster was.
In beide gevallen geldt, dat in het kader van het tuchtrecht niet van verweerder verlangd kon worden, dat hij een kantoorgenoot van een procedure tegen klaagster zou afhouden als dit voor hem al mogelijk zou zijn geweest. Klaagster beklaagt zich in deze tuchtzaak niet over de kantoorgenoot van verweerder, maar over verweerder en vast staat dat verweerder in de zaak van de vaste relatie geen werkzaamheden heeft verricht. Verweerder behoeft zich alleen voor zijn eigen handelwijze te verantwoorden en deze handelwijze beoordeelt de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
De klacht is derhalve in beide onderdelen ongegrond.
DE BESLISSING VAN DE RAAD LUIDT ALS VOLGT:
Klaagster is ontvankelijk in haar klacht. De klacht van klaagster tegen verweerder is in beide onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2011.
Griffier Voorzitter