Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-12-2011
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2011:YA2688
Zaaknummer
6035
Inhoudsindicatie
Verweerder had `gedreigd` zijn cliènt in overweging te geven klger te onterven. Hof achtte de gekozen bewoordingen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, omdat deze binnen de grenzen vallen van de advocaat van de wederpartij, hoewel de gekozen bewoordingen terughouderder hadden gekund. Beslissing raad wordt vernietigd, klacht ongegrond.
Uitspraak
van 12 december 2011
in de zaak 6035
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 15 februari 2011, onder nummer 10-228Alk, aan partijen toegezonden op 15 februari 2011, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen a en c ongegrond zijn verklaard en klachtonderdeel b gegrond is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 maart 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster, tevens houdende grief tegen de ongegrondverklaring door de raad van klachtonderdeel a.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 oktober 2011, waar zijn verschenen verweerder en klaagster, bijgestaan door de heer X.. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat:
Verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld doordat hij:
a. in zijn brief van 15 januari 2010 feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan verweerder wist of behoorde te weten dat die onjuist zijn;
b. zich in zijn brief van 15 januari 2009 onnodig grievend en intimiderend jegens klaagster heeft uitgelaten door daarin te vermelden dat verweerder zijn cliënt zou adviseren om klaagster te onterven;
c. zich in meergenoemde brief onnodig grievend jegens klaagster heeft uitgelaten door te vermelden dat klaagster een rekening heeft leeggehaald.
4 FEITEN
4.1 Tussen klaagster en haar broer is een geschil ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader, die is overleden op 12 augustus 2008. De broer was bij testament aangewezen als executeur-testamentair. Verweerder trad op als advocaat van de broer. Ook klaagster heeft zich voorzien van de bijstand van een advocaat. Tussen de advocaten van partijen is gecorrespondeerd over de afwikkeling van de nalatenschap en de wijze waarop de broer zich had gekweten van zijn taken als executeur-testamentair. Klaagster heeft zich met name gestoten aan de inhoud van de brief van 15 januari 2010 van verweerder aan de advocaat van klaagster. In hoger beroep is nog aan de orde de slotpassage van de brief, luidende als volgt:
“Inmiddels vraagt cliënt zich af of er wel een rationele reden ten grondslag ligt aan de eisen en gedragingen van uw cliënte; zeker nu het hier een erfenis op de langstlevende betreft.
Ik heb cliënt nadrukkelijk onder de aandacht gebracht dat, indien
cliënt en zijn moeder zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat uw cliënte hen willens en wetens het leven zuur maakt zonder een rationele, althans begrijpelijke reden, er de mogelijkheid bestaat uw cliënte te onterven voor wat betreft de nalatenschap van haar moeder. In dat geval zal zij slechts recht kunnen laten gelden op haar legitieme portie die zij bovendien dan bij de rechtbank zal dienen te eisen. Indien uw cliënte persisteert in haar gedragingen jegens mijn cliënt en persisteert in haar weigering akkoord te gaan met de alleszins realistische boedelbeschrijving en correct uitgevoerde aangifte successierechten, zal ik cliënt nadrukkelijk adviseren deze mogelijkheid met zijn moeder te bespreken.”
5 BEOORDELING
Het hoger beroep van klaagster
5.1 Klaagster heeft in haar memorie van antwoord, die door de griffie van het hof is ontvangen op 20 april 2011, bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de raad voorzover daarbij het klachtonderdeel a ongegrond is verklaard. Nadat klaagster er ter zitting van 10 oktober 2011 door het hof op was gewezen dat hoger beroep tegen een beslissing van de Raad van Discipline slechts kan worden ingesteld binnen de beroepstermijn van dertig dagen, heeft klaagster het hoger beroep tegen de beslissing van de raad op klachtonderdeel a ingetrokken.
Het hoger beroep van verweerder
5.2 Verweerder is van oordeel dat de raad ten onrechte het klachtonderdeel b gegrond heeft verklaard. Verweerder stelt dat hij met de gewraakte passage in zijn brief van 15 januari 2010 de grenzen van hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt niet heeft
overschreden. Het betreft hier een klacht tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Het hof onderschrijft de door de raad gehanteerde toets voor het handelen van verweerder. Aan verweerder kwam een grote vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn
cliënt goeddunkte. Deze vrijheid vindt begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen, waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijze kan kennen en zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder met de gewraakte passage in zijn brief van 15 januari 2010 de grenzen van de
hem toekomende vrijheid niet heeft overschreden, hoewel hij zich terughoudender had kunnen uitdrukken, zoals verweerder achteraf ook heeft erkend. Het hof acht mede van belang dat de mededeling is vervat in een brief aan de advocaat van klaagster, die bovendien zelf juridisch geschoold is, zodat zij de mededelingen van verweerder in overleg met haar advocaat op de juiste waarde kon schatten. Het hof acht het begrijpelijk dat klaagster onaangenaam getroffen was door de inhoud van de brief, maar van intimidatie van klaagster is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest. De grief tegen de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel slaagt derhalve.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 15 februari 2011, voorzover daarbij het klachtonderdeel b gegrond is verklaard;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel b alsnog ongegrond;
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. A. Beker, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, H. van Loo en E. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2011.