Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-10-2011
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2011:YA2220
Zaaknummer
11-109
Inhoudsindicatie
Klaagster verwijt verweerster (eigen advocaat) dat zij haar onvoldoende behulpzaam is geweest bij het doen van een aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand, in het bijzonder bij het verzoek tot peiljaarverlegging. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
11 – 109
BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
inzake:
klaagster
wonende te [plaats]
tegen:
verweerster
advocaat te [plaats]
1. Bij brief d.d. 28 juni 2010 heeft klaagster zich gewend tot de Zutphense deken met een klacht over verweerster. De klacht is door en namens de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zutphen, mr. A.P.J.M. de Bruyn, onderzocht. Na afronding van het onderzoek is de klacht bij brief van 21 september 2011 ter kennis gebracht van de Raad van Discipline. Het dossier is bij de raad binnengekomen op 22 september 2011.
2. Klaagster verwijt verweerster dat zij haar onvoldoende behulpzaam is geweest bij het doen van de aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Omdat klaagsters vermogen in het jaar 2006 de daaraan in de wet op de Rechtsbijstand gestelde grens overschreed is haar aanvraag door de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: RvR) op 4 juli 2008 afgewezen. Klaagster ontving vervolgens een formulier om een verzoek tot peiljaarverlegging in te dienen. Omdat zij niet over de daartoe benodigde gegevens beschikte had zij moeite om dit in te vullen. De RvR heeft het verzoek om peiljaarverlegging buiten behandeling gelaten omdat de “rekenhulp vermogen” niet tijdig door de RvR was ontvangen.
Dit heeft ertoe geleid dat verweerster klaagster als zogenaamde “betalende cliënte” heeft aangemerkt en de door haar verrichte werkzaamheden op basis van haar uurtarief aan klaagster in rekening heeft gebracht. Klaagster stelt dat verweerster haar heeft benadeeld doordat zij haar niet heeft geadviseerd om op het formulier peiljaarverlegging het bedrag van € 0 in te vullen bij haar vermogen. Voorts heeft verweerster nagelaten om haar te adviseren om lopende de echtscheidingsprocedure nog een keer een aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand te doen.
3. Verweerster heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat zij de aanvraag voor de toevoeging conform de daarvoor geldende regels, zorgvuldig, heeft behandeld, dat haar geen verwijt treft en dat de klacht ongegrond is.
Zij heeft direct na het intakegesprek voor klaagster een toevoeging aangevraagd bij de RvR. Toen zij net als klaagster bericht ontving dat de RvR het verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand afwees heeft zij klaagster op de mogelijkheid gewezen om een verzoek tot peiljaarverlegging in te dienen. Zij heeft klaagster het daartoe benodigde formulier toegestuurd en haar verzocht dit in te vullen en zo spoedig mogelijk op te sturen naar de RvR. Zij heeft klaagster tevens gewezen op de termijn waarbinnen het verzoek om peiljaarverlegging door de RvR moest zijn ontvangen. Van de RvR heeft zij een bevestiging ontvangen van het verzoek om peiljaarverlegging met daarbij een zogenaamde “rekenhulp” voor de schatting van het vermogen. Deze heeft zij op de dag van ontvangst doorgestuurd naar klaagster met het verzoek de rekenhulp in te vullen en op te sturen naar de RvR. Zij heeft klaagster erop gewezen dat de rekenhulp uiterlijk 26 augustus 2008 door de RvR moest zijn ontvangen. Op 1 oktober 2008 ontving verweerster een brief van de RvR waarin de RvR aangeeft te hebben besloten het verzoek tot peiljaarverlegging buiten beschouwing te laten omdat de rekenhulp vermogen niet tijdig door de Raad was ontvangen.
Verweerster wijst erop dat zij in de opdrachtbevestiging heeft vastgelegd dat wanneer klaagster niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging zij haar werkzaamheden aan klaagster in rekening zou brengen tegen een uurtarief van € 147,50 (ex BTW). Nadat zij van de RvR bericht had ontvangen dat de RvR het verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand afwees heeft zij klaagster overeenkomstig de opdrachtbevestiging maandelijks nota’s gestuurd waarop zij haar werkzaamheden in rekening heeft gebracht conform het overeengekomen uurtarief.
Omdat klaagster aangaf de declaraties niet tijdig te kunnen betalen is zij met klaagster een betalingsregeling overeengekomen die inhield dat klaagster de openstaande declaraties met een bedrag van € 100,00 per maand mocht afbetalen.
Naar aanleiding van het verwijt van klaagster dat zij niet heeft geadviseerd om “€ 0” in te vullen op de rekenhulp geeft zij aan dat zij zich niet herinnert wat zij in het bewuste telefoongesprek heef gezegd tegen klaagster. Zij kan zich voorstellen dat zij klaagster geadviseerd heeft om een schatting te maken van haar vermogen.
4. Van belang is nog dat klaagster op 18 september 2009 bij de RvR een verzoek heeft ingediend om de beslissing van 1 oktober 2008 te herzien. Dit herzieningsverzoek is op 9 maart 2010 door de RvR afgewezen. Tegen dit besluit heeft klaagster beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de Rechtbank Arnhem. Dit beroep is gegrond verklaard hetgeen ertoe heeft geleid dat de RvR op 8 oktober 2010 met terugwerkende kracht alsnog een toevoeging heeft verleend aan klaagster. Verweerster heeft naar aanleiding daarvan de door klaagster betaalde facturen gecrediteerd en heeft bij brief d.d. 27 oktober 2010 aan de Deken in het arrondissement Zutphen aangegeven het door klaagster reeds betaalde bedrag aan haar te zullen terugstorten.
5. Op de klachten kan met toepassing van artikel 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist.
6. De voorzitter overweegt dat het systeem van gesubsidieerde rechtshulp van advocaten vereist dat zij een grote mate van zorgvuldigheid betrachten bij het onderzoeken van de mogelijkheid van een toevoeging voor een cliënt die zich tot hen wendt. Advocaten dienen hun cliënten in te lichten over de mogelijkheden om voor gesubsidieerde rechtshulp in aanmerking te komen en zonodig hiertoe een aanvraag in te dienen bij de RvR.
7. Uit het dossier blijkt dat verweerster klaagster gewezen heeft op de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand en daags na het intakegesprek een toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd. Zij heeft klaagster in haar opdrachtbevestiging d.d. 25 juni 1998 uitgebreid op de hoogte gesteld van de gang van zaken rondom de toevoegingsaanvraag. In de opdrachtbevestiging heeft zij uitgelegd dat de RvR bij de beoordeling van de aanvraag uitgaat van het inkomen en vermogen in het peiljaar en dat indien er sprake is van een terugval van inkomen en vermogen van tenminste 15 % ten opzichte van het peiljaar de mogelijkheid bestaat om een verzoek om peiljaarverlegging in te dienen.
Toen de RvR de aanvraag van klaagster op 4 juli 2008 afwees heeft verweerster klaagster er (nogmaals) op gewezen dat zij de mogelijkheid had om een verzoek om peiljaarverlegging in te dienen en heeft zij het daartoe benodigde formulier aan klaagster toegestuurd.
Ook het van de RvR ontvangen formulier rekenhulp heeft zij tijdig aan klaagster doorgestuurd waarbij zij klaagster heeft verzocht dit in te vullen en binnen de daarvoor door de RvR gestelde termijn aan de RvR terug te sturen.
Uit deze gang van zaken, die door klaagster niet wordt betwist, blijkt dat er geen sprake is van de situatie dat verweerster onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het aanvragen van een toevoeging voor klaagster. Dat de RvR de aanvraag in eerste instantie heeft afgewezen is het gevolg van het feit dat het vermogen van klaagster in 2006 hoger was dan de grens die daarvoor geldt. Dat de RvR het verzoek om peiljaarverlegging buiten beschouwing heeft gelaten is het gevolg van het feit dat klaagster de rekenhulp niet tijdig aan de RvR heeft geretourneerd en kan verweerster niet worden verweten.
Kennelijk heeft verweerster klaagster geadviseerd op de rekenhulp een schatting te maken van haar vermogen, nu klaagster niet beschikte over stukken waaruit haar werkelijke vermogen bleek. Dat was niet onjuist, ook niet als daarbij wordt betrokken dat klaagster achteraf van een medewerker van het Juridisch Loket te horen heeft gekregen dat het invullen van “€ 0” op de rekenhulp ertoe zou hebben geleid dat het verzoek om peiljaarverlegging wel zou zijn toegewezen. Wat er moge zijn van dat advies en van het antwoord op de vraag of dat dan tot een juist ingevuld formulier zou hebben geleid, het betekent zeker niet dat het feit dat verweerster dit niet aan klaagster heeft geadviseerd tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
Van een verzoek van klaagster aan verweerster om lopende de echtscheidingsprocedure een nieuwe aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand in te dienen bij de RvR is de voorzitter niet gebleken. In de email van 12 februari 2009 van klaagster aan verweerster is een dergelijk verzoek niet te lezen. Door klaagster zijn ook geen zodanige wijzigingen in haar situatie gesteld dat het feit dat verweerster hiertoe geen initiatief heeft ontplooid tot een tuchtrechtelijk verwijt leidt.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:
De klacht is in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 17 oktober 2011 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 17 oktober 2011.
Mr. B.P.J.A.M. van der Pol
voorzitter