Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-01-2011

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1398

Zaaknummer

5692

Inhoudsindicatie

Verwijt klaagster ten onrechte in de waan te hebben gelaten dat verweerder in echtscheiding ook voor haar optrad en niet alleen voor de wederpartij. Gegrond. Berisping.

Uitspraak

 

    

     

10 januari 2011

No. 5692

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder

tegen:

klaagster

en:

De Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Groningen,

de deken.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissingen van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden (verder: de raad) van 18 december 2009, onder nummer 33/09 en 33a/09, aan partijen toegezonden op 21 december 2009, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder en een bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond zijn verklaard en in beide gevallen de maatregel berisping is opgelegd. In de zaak onder nummer 33/09 heeft de raad tevens uitgesproken dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening past.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissingen in hoger beroep is gekomen, is op 19 januari 2010 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster;

- een schrijven van verweerder aan het hof van 21 januari 2010

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 november 2010, waar verweerder, vergezeld van mr. B., klaagster, vergezeld van mr. E. en mr. J. Sj. Dijkstra, Deken, zijn verschenen.

3. De klacht

3.1. De klacht van klaagster luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:

De ex-echtgenoot van klaagster heeft klaagster geadviseerd om in een tussen hen te voeren echtscheidingsprocedure te volstaan met één advocaat, namelijk verweerder, waarmee klaagster heeft ingestemd. Verweerder heeft bij brief van 10 juli 2006 een conceptconvenant toegezonden waarmee klaagster heeft ingestemd. Op verzoek van de ex-echtgenoot van klaagster heeft verweerder daarna wijzigingen in het concept aangebracht, waaronder de wijziging dat de alimentatieverplichting jegens klaagster definitief zou eindigen als de onderneming van haar ex-echtgenoot in staat van faillissement zou worden verklaard. Klaagster heeft op advies van haar broer, die haar bijstond en die door de ex-echtgenoot van klaagster tijdens een bespreking op het kantoor van verweerder onder grote druk werd gezet, en mede gelet op de gemoedstoestand van klaagster, met deze wijziging ingestemd. Op 3 november 2006 is de echtscheidingbeschikking   ingeschreven. Op 24 mei 2007 is de onderneming van de ex-echtgenoot van klaagster in staat van faillissement verklaard en heeft haar ex-echtgenoot de betaling van de partneralimentatie stopgezet. Klaagster is van oordeel dat zij door toedoen van verweerder financieel aan de grond is geraakt.

 

3.2. Het bezwaar van de Deken luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:

De Deken sluit zich aan bij de klacht van klaagster. In de echtscheidingszaak tussen klaagster en haar ex-echtgenoot is verweerder voor beide parijen gezamenlijk als advocaat opgetreden. Verweerder heeft echter de belangen van klaagster op geen enkele wijze behartigd. Het door verweerder opgestelde convenant bevat tenminste één bepaling die in strijd is met de wet en daarnaast bepalingen, zoals de bepaling dat de aanspraak van klaagster op partneralimentatie definitief eindigt bij faillissement van de onderneming van haar ex-echtgenoot, waardoor de belangen van klaagster ernstig zijn geschaad. Naar het oordeel van de Deken is de bepaling in het convenant dat de ex-echtgenoot van klaagster de betaling van de partneralimentatie mag stopzetten als klaagster niet meewerkt aan de omgangsregeling niet aanvaardbaar.

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2. Verweerder heeft klaagster in opdracht van de ex-echtgenoot van klaagster bij brief van 10 juli 2006, een conceptconvenant toegezonden waarin de gevolgen van de door klaagster en haar ex-echtgenoot voorgenomen echtscheiding waren opgenomen, met de mededeling dat hij namens beide partijen “als advocaat een verzoek tot ontbinding van het huwelijk wegens duurzame ontwrichting” kan indienen. Klaagster heeft zich met het de inhoud van het conceptconvenant akkoord verklaard.

4.3 Het onderdeel in het concept dat betrekking heeft op het levensonderhoud van klaagster is daarna tijdens een bespreking op het kantoor van verweerder, waarbij de ex-echtgenoot van klaagster en haar broer aanwezig waren, gewijzigd. De wijzigingen houden – voor zover hier van belang – in dat de partneralimentatie voor klaagster definitief komt te vervallen als de onderneming van de ex-echtgenoot van klaagster in staat van faillissement wordt verklaard en voorts dat klaagster geen aanspraak op partneralimentatie heeft indien zij de omgangsregeling met de kinderen van partijen niet zou nakomen. De broer van klaagster heeft zich met de – op voorstel van de ex-echtgenoot van klaagster – aangebrachte wijzigingen akkoord verklaard, waarna het convenant op 10 en 11 augustus 2006 door partijen is ondertekend. In artikel 2.5 van dit convenant is bepaald: “Deze overeenkomst kan niet worden gewijzigd, ook niet bij rechterlijke uitspraak, op grond van een wijziging van omstandigheden.”

4.4. Daarna heeft verweerder namens beide partijen een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 18 oktober 2006 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en partijen veroordeeld tot naleving van de regelingen in het convenant. De beschikking, waarvan geen van beide partijen hoger beroep heeft ingesteld, is vervolgens door verweerder ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.5. Op 25 mei 2007 is het faillissement van de onderneming van de ex-echtgenoot van klaagster uitgesproken. Dat heeft er toe geleid dat de ex-echtgenoot van klaagster met een beroep op de daarmee samenhangende bepaling in het convenant de betaling van de partneralimentatie heeft beëindigd.

5. De beoordeling

5.1. De bezwaren van verweerder in hoger beroep, die – naar het hof aanneemt – zijn gericht tegen zowel de beslissing op de klacht van klaagster als tegen de beslissing op het ambtshalve bezwaar van de Deken, kunnen als volgt worden samengevat:

 

De raad heeft ten onrechte overwogen dat verweerder als advocaat ook de belangen van klaagster heeft behartigd en dat het uiteindelijk tot stand gekomen convenant zeer nadelig is voor klaagster. Verweerder mocht er op vertrouwen dat klaagster zich door een eigen advocaat liet bijstaan. Bovendien waren de wijzigingen in het convenant niet nadelig voor klaagster, althans niet zo nadelig dat verweerder deze wijzigingen aan klaagster had moeten toelichten. De door klaagster en de Deken tegen hem ingediende klachten zijn daarom ongegrond, althans had de raad met de maatregel van enkele waarschuwing moeten volstaan. Bovendien had de raad het verzoek op grond van artikel 48 lid 7 Advocatenwet moeten afwijzen.

5.2 Het hof is met de raad van oordeel dat klaagster uit de brief van verweerder van 10 juli 2006 en uit de spaarzame van verweerder afkomstige correspondentie nadien, heeft mogen begrijpen dat verweerder de belangen van beide partijen, dus ook de belangen van klaagster, zou behartigen. Ook na de verzending van brief van 10 juli 2006 heeft verweerder immers op geen enkele wijze aan klaagster duidelijk gemaakt dat hij uitsluitend optrad voor de ex-echtgenoot van klaagster. Hij heeft klaagster, tot het tijdstip waarop zij haar klacht tegen verweerder heeft ingediend, nooit gezien of gesproken. Evenmin mocht verweerder, zoals hij aanvoert, er op vertrouwen dat klaagster zich door een eigen advocaat liet bijstaan. Integendeel, als verweerder al in de veronderstelling verkeerde dat klaagster door een eigen advocaat werd bijgestaan, had het op zijn weg gelegen om dat bij klaagster te verifiëren en om zo mogelijk rechtstreeks overleg met deze advocaat te plegen en zich verder te onthouden van het rechtstreeks schriftelijk benaderen van klaagster. Verweerder heeft het eerste nagelaten. De naam van de advocaat die klaagster, naar haar zeggen, eenmalig en voor een algemeen advies over het eerste conceptconvenant heeft gesproken, heeft verweerder pas tijdens de mondelinge behandeling bij de raad van klaagster vernomen.

5.3. In hoger beroep bestrijdt verweerder dat de wijzigingen die in het eerste concept van het convenant zijn aangebracht, voor zover deze betrekking hadden op de partneralimentatie voor klaagster, nadelig voor klaagster waren. Verweerder voert aan dat met deze wijzigingen alleen zou zijn beoogd om het “procesinitiatief” bij “de andere dan de gebruikelijke partij” neer te leggen. Dat iets dergelijks beoogd is acht het hof onwaarschijnlijk en bovendien niet van belang.

5.4. De wijzigingen in het conceptconvenant zouden voor verweerster immers ook zeer nadelig zijn geweest indien uitsluitend beoogd was om het “procesinitiatief” bij klaagster neer te leggen. Zo heeft de wijziging die inhoudt dat de aanspraak van klaagster op partneralimentatie bij faillissement van de onderneming van haar ex-echtgenoot definitief eindigt, immers tot gevolg gehad dat haar aanspraak op partneralimentatie als gevolg van het faillissement van de onderneming van de ex-echtgenoot van klaagster daadwerkelijk en definitief is geëindigd. Bovendien valt niet in te zien waarom het recht van de ex-echtgenoot van klaagster om de betaling van de partneralimentatie stop te zetten in het geval waarin klaagster niet zou meewerken aan de omgangsregeling, verband zou kunnen houden met enig procesinitiatief.

5.5. De conclusie is dat de raad terecht heeft overwogen dat verweerder ernstig tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens klaagster. Ook is het hof met de raad van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van het aan verweerder te maken verwijt, de maatregel van berisping passend is en dat de raad terecht heeft uitgesproken dat verweerder jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening past. Op dezelfde gronden heeft de raad terecht het ambtshalve bezwaar van de Deken gegrond geoordeeld en heeft de raad ook op het bezwaar van de Deken aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd.

6. De beslissing

Het hof:

Bekrachtigt de beslissingen van de Raad van Discipline in het ressort Leeuwarden van 18 december 2009.  

Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs R.W. de Ruuk, W.M. Poelmann, H. van Loo en G.J. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2011.