Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-02-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1388

Zaaknummer

10-246U

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder heeft geweigerd om de bank te informeren over het vervallen zijn van een ten laste van klaagster onder de bank gelegd derdenbeslag en zou met vooropgezet plan met een tweede beslag de vruchten van het eerste hebben willen plukken. Niet ontoelaatbaar geoordeeld omdat de advocaat van de beslaglegger in beginsel niet de derde-beslagene behoeft te informeren over een voor deze kenbare, uit de wet voortvloeiende nietigheid van het beslag, zeker niet als de derde-beslagene een bank is. Het handelen van verweerder wordt voor het overige gerechtvaardigd door het belang van zijn cliënt. De klacht dat verweerder een voorzieningenrechter onjuist zou hebben voorgelicht over de gang van zaken is feitelijk niet komen vast te staan. Klacht ongegrond in al haar onderdelen.

Uitspraak

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 28 februari 2011

in de zaak 10-246U

_____________________________________________________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 29 juni 2010 binnengekomen klacht van:

 

klaagster

tegen:

De heer mr.

verweerder

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 28 juni 2010, door de raad ontvangen op 29 juni 2010, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht de klacht tegen verweerder ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht tegen verweerder is behandeld ter zitting van 13 december 2010 in aanwezigheid van klaagster, vertegenwoordigd door haar statutair directeur de heer X. en vergezeld van haar raadsman, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in paragraaf 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken met bijlagen 1 t/m 13 zoals vermeld in de bij de genoemde brief gevoegde inventarislijst.

2. Klacht

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld, omdat hij:

a) ondanks verzoeken van de advocaat van klaagster heeft geweigerd om aan bank X te laten weten dat een bij die bank gelegd derdenbeslag was opgeheven omdat de eis in de hoofdzaak niet tijdig was ingesteld, en door het leggen van een tweede beslag de vruchten van het eerste beslag heeft geplukt, terwijl het eerste beslag nietig was, daarbij handelend volgens een vooropgezet plan; en

b) de rechter onjuist heeft voorgelicht over dat vooropgezette plan.

3. Feiten

 

3.1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.

3.2 Verweerder behartigt de belangen van zijn cliënte Y B.V. in een geschil met klaagster. Onder andere heeft verweerder in opdracht van zijn cliënte op 9 februari 2010 ten laste van klaagster conservatoir derdenbeslag doen leggen onder bank X. Het verlof op basis waarvan dat beslag werd gelegd bepaalt dat binnen 14 dagen na het leggen van het beslag een eis in de hoofdzaak moet worden ingesteld.

3.3 Op 11 februari 2010 heeft bank X via de deurwaarder aan verweerder bericht dat zij het beslag als vervallen beschouwt nu de beslagene bij de bank geen positie zou innemen (klachtdossier blz. 96). Op 15 februari 2010 heeft de bank echter (uitsluitend) aan klaagster bericht dat er wel degelijk een bedrag van circa € 18.000 door het beslag was geraakt (klachtdossier blz. 97). Op 19 maart 2010 heeft de bank via de deurwaarder aan verweerder een verklaring derdenbeslag gezonden waaruit blijkt dat een bedrag van circa € 18.000 door het beslag was geraakt (klachtdossier blz. 100).

3.4 De advocaat van klaagster heeft verweerder op 4, 12, 25 en 30 maart 2010 verzocht om aan bank X te berichten dat het beslag was vervallen, nu niet tijdig een vordering in rechte ingesteld was. Daaraan heeft verweerder geen gehoor gegeven.

3.5 Op 20 april 2010 heeft verweerder opnieuw beslag onder bank X doen leggen ten laste van klaagster, op basis van een nieuw verlof. Op 26 april 2010 heeft verweerder voor zijn cliënte een dagvaarding in een bodemprocedure aan klaagster doen betekenen.

Klaagster heeft bij de voorzieningenrechter te Utrecht onder andere opheffing gevorderd van het laatstgenoemde beslag. Bij vonnis van 18 juni 2010 zijn de vorderingen van klaagster afgewezen. Onder de feiten is onder 2.7 van dit vonnis opgenomen:

 “Bij brief van 22 maart 2010 heeft de deurwaarder aan [bank X] de goede ontvangst van deze  buitengerechtelijke verklaring [van 19 maart 2010, toevoeging raad van discipline] bevestigd en  meegedeeld dat zij deze verklaring ter goedkeuring aan [verweerder] heeft gezonden.”

Bij de weergave van de stellingen van de cliënte van verweerder (Y B.V.) is onder 4.2 van dit vonnis opgenomen:

 “Y B.V. was ook niet bekend met de (…) buitengerechtelijke verklaring van (…) 19 maart  2010, die erop neerkomt dat er toch EUR 18.507,39 onder het eerste beslag viel.”

Bij de beoordeling van de vordering is onder 4.3 van het vonnis opgenomen:

 “Het is verder ook niet aannemelijk geworden dat – zoals [klaagster] aanvoert en [Y B.V.]  betwist – [Y B.V.] opzettelijk het eerste beslag (…) heeft laten liggen om daarvan bij het  tweede beslag (…) te kunnen profiteren.”

4. Beoordeling

4.1 Bij de beoordeling van de klacht stelt de raad voorop dat de advocaat van de wederpartij – tegen wie de klacht zich in deze zaak richt – een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Het tuchtrecht dient er niet toe om deze vrijheid te beknotten. Anderzijds brengt die vrijheid niet mee dat hij de belangen van de wederpartij van zijn cliënt op ontoelaatbare wijze mag schaden. De advocaat dient zich voorts niet onnodig grievend over de wederpartij uit te laten en hij mag geen feiten poneren waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn. De raad zal het optreden van verweerder aan deze maatstaf toetsen.

4.2 De raad zal de onderdelen van de klacht hierna afzonderlijk behandelen.

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de raad als volgt.

Klaagster neemt het verweerder kwalijk dat hij – ondanks verzoeken daartoe namens klaagster – bank X niet heeft bericht dat het eerste derdenbeslag na 23 februari 2010 was vervallen omdat niet voor die datum een eis in de hoofdzaak was ingesteld, en dat hij door het leggen van een tweede beslag, op 20 april 2010, de vruchten van het eerste beslag heeft geplukt, en daarbij volgens een vooropgezet plan handelde.

4.4 Bij de beoordeling van dit onderdeel stelt de raad voorop dat klaagster niet (voldoende gemotiveerd) heeft gesteld dat verweerder voor 23 maart 2010 wist of had moeten weten dat het eerste beslag doel had getroffen. Bank X heeft verweerder immers bij brief van 11 februari 2010 geschreven dat het beslag geen doel had getroffen en gesteld noch gebleken is dat de bank anders dan via haar nadere verklaring van 19 maart 2010, die verweerder via de deurwaarder op 23 maart 2010 heeft ontvangen, aan verweerder heeft laten weten dat het beslag wel doel had getroffen. Er moet dus vanuit worden gegaan dat verweerder tot 23 maart 2010 meende en mocht menen, dat het beslag geen doel had getroffen. Dit betekent dat hij tot die datum de verzoeken van klaagster om de bank te berichten reeds daarom naast zich neer mocht leggen. Voorts maakt dit de beslissing van verweerder om niet binnen de daartoe gestelde termijn van veertien dagen de hoofdzaak in te stellen logisch en kan hem dus niet een vooropgezet plan worden verweten in die zin dat hij de hoofdzaak niet voor 23 februari 2010 kon of wilde instellen en daarom het eerste beslag heeft laten vervallen, vervolgens heeft bewerkstelligd dat de gelden niettemin geblokkeerd bleven om ze vervolgens opnieuw in conservatoir beslag te nemen.

4.5 Over de vraag of verweerder na 23 maart 2010 de verzoeken van de advocaat van klaag¬ster ter harte had moeten nemen, oordeelt de raad als volgt. Een verlof tot het leggen van conservatoir beslag wordt ingevolge artikel 700 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechts¬vordering (Rv) verleend onder de voorwaarde dat het instellen van de eis in de hoofdzaak binnen een door de voorzieningenrechter daartoe te bepalen termijn van ten minste acht dagen na het beslag wordt ingesteld. Overschrijding van die termijn doet (behoudens de mogelijkheid van verlenging) het beslag vervallen. Voor de advocaat van de beslaglegger is echter – anders dan klaagster meent – in beginsel geen taak weggelegd om de derde-beslagene te berichten dat het beslag vervallen is op die grond. Dit houdt verband met het feit dat de wet reeds voorziet in een geheel van voorschriften dat ertoe strekt de derde-beslagene duidelijkheid te verschaffen over die vraag. Ingevolge artikel 721 Rv is de beslaglegger immers op straffe van nietigheid van het beslag verplicht om, zo de eis in de hoofdzaak na het beslag wordt ingesteld, binnen acht dagen na dit instellen een afschrift van de dagvaarding (of, zo de eis op andere wijze is ingesteld, van het stuk waarbij het is geschied) aan de derde-beslagene te betekenen. Ook regelt artikel 721 Rv dat een verlenging van de termijn waarbinnen de hoofdzaak moet worden ingesteld, om haar werking te hebben, binnen acht dagen aan de derde-beslagene moet zijn mede¬gedeeld. In combinatie met artikel 719 Rv, dat de beslaglegger ertoe verplicht – eveneens op straffe van nietigheid van het beslag – bij de beslaglegging de derde-beslagene op de hoogte te stellen van de termijn waarbinnen de hoofdzaak moet worden ingesteld, stellen deze voorschriften de derde-beslagene in staat zelf te bepalen of is voldaan aan de voor¬waarde van artikel 700 lid 3 Rv, te weten dat de hoofdzaak binnen een bepaalde termijn moet zijn ingesteld. Voor de advocaat van de beslaglegger is in beginsel geen taak weg¬gelegd om de derde-beslagene te informeren hoe de wet op dit punt luidt, zeker niet indien de derde-beslagene, zoals in dit geval, een grote bank is die verondersteld mag worden daarvan goed op de hoogte te zijn. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die in dit geval een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Het feit dat de bank in kwestie als voorwaarde voor het vrijgeven van de gelden een bericht van de beslaglegger eiste, is in dit verband onvoldoende. Het kan zo zijn dat bank¬en in de praktijk hun risico op die wijze trachten te beperken, maar er is geen taak voor de advocaat van de beslaglegger weggelegd om de banken daarbij behulpzaam te zijn.

4.6 Dat verweerder op 20 april 2010 opnieuw beslag onder bank X heeft doen leggen, werd gerechtvaardigd door het belang van verweerders cliënte. Naar het oordeel van de raad is ter zake van het bovenstaande dan ook geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder.

Onderdeel a is dan ook ongegrond.

4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de raad als volgt.

Klaagster neemt het verweerder kwalijk dat hij de voorzieningenrechter in het opheffings-kort geding onjuist zou hebben voorgelicht, en wel in het bijzonder over de vraag of verweerder al dan niet op de hoogte was van het feit dat het eerste beslag doel had getroffen. Klaagster verwijst hierbij naar de hierboven geciteerde passages uit de nummers 4.2 en 4.3 van het vonnis.

4.8 Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat hij nooit heeft ontkend dat hij vanaf 23 maart 2010 wist dat het eerste beslag doel had getroffen, ook niet in de procedure voor de rechtbank en dat de formulering van de rechtbank in 4.2 derhalve ongelukkig is. Verweerder verwijst in dit verband ook op de feitelijke vaststelling van de rechtbank in 2.7 van het vonnis.

4.9 De raad acht met verweerder zonder een nadere toelichting – die noch in het vonnis noch door klaagster in deze klachtprocedure wordt gegeven – niet duidelijk hoe de rechtbank in het licht van de feitelijke vaststelling uit nr. 2.7 van haar vonnis komt tot de passages in de nrs. 4.2 en 4.3 waar klaagster haar klacht op baseert. Gesteld noch gebleken is bijvoorbeeld dat verweerder in de procedure heeft ontkend dat hij de bewuste verklaring van bank X van 19 maart 2010 daadwerkelijk van de deurwaarder heeft ontvangen. Dit betekent dat de gestelde onjuiste voorlichting van de rechtbank door verweerder niet is komen vast te staan.

Onderdeel b is dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2011 door

mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. E.J. Ferman, A. Gerritsen-Bosselaar, M. Pannevis, H.B. de Regt,  leden, bijgestaan door mr. M.J.E. van den Bergh als griffier.

 

voorzitter         griffier

 

Deze beslissing is in afschrift op 28 februari 2011 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van de beslissing kan hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud wor¬den ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076 - 548 4607.