Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-07-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1863

Zaaknummer

10-444A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat over onvoldoende behartiging van de belangen van klaagster. Echtscheidingsbeschikking is niet tijdig ingeschreven. Afspraken met cliënte zijn onvoldoende vastgelegd. Geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om voor toevoeging in aanmerking te komen. Beslissing: de klacht is gedeeltelijk gegrond, met oplegging van de maatregel berisping.

Uitspraak

 

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 27 juli 2011

in de zaak 10-444A

 __________________________________________________________________________

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de op 10 december 2010 binnengekomen klacht van:

Mevrouw

klaagster

tegen:

De heer mr.

verweerder

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 9 december 2010, door de raad ontvangen op 10 december 2010 heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht tegen verweerder ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht tegen verweerder is behandeld ter zitting van 18 mei 2011 in aanwezigheid van verweerder.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.1. bedoelde brief van de deken aan de raad, alsmede van de stukken 1 tot en met 13  met bijlagen zoals vermeld in de bij de genoemde brief gevoegde inventarislijst.

2. Klacht

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder:

a) de echtscheiding onvoldoende effectief en voortvarend heeft behandeld, onder meer door de echtscheiding niet voortvarend aan te vragen en een convenant niet voortvarend voor te bereiden, door fouten te maken tijdens de beslaglegging waardoor niet tot invordering van de alimentatie kon worden overgegaan, door onvoldoende overleg te voeren met klaagster over de correspondentie met de wederpartij en door klaagster niet uit te nodigen voor een zitting;

b) de echtscheidingsbechikking niet tijdig heeft ingeschreven, waardoor opnieuw een beschikking moet worden verkregen;

c) vertrouwelijke informatie heeft doorgegeven aan de dochter van klaagster;

d) niet het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft ingeschakeld voor invordering van de alimentatie, en

e) niet op basis van een toevoeging heeft geprocedeerd.

3. Feiten

3.1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan.

3.2 Verweerder heeft klaagster vanaf 2008 bijgestaan in een echtscheidingsgeschil, onder meer door het aanvragen van de echtscheiding en een voorlopige voorziening om alimentatie te verkrijgen. Op 27 augustus 2008 is de alimentatiebeschikking verleend, waarna verweerder loonbeslag  heeft gelegd bij de werkgever van de echtgenoot van klaagster.

3.3 Op 1 juli 2009 is de echtscheiding uitgesproken. Voor de boedelverdeling zijn klaagster en haar echtgenoot verwezen naar een mediator. Het mediation-traject heeft niet tot overeenstemming geleid, waarna alsnog over de verdeling van de boedel moest worden geprocedeerd. In eerste instantie is door verweerder een echtscheidingsconvenant opgesteld. Uiteindelijk is een gewijzigd verzoekschrift wijziging c.q. vermeerdering eis ingediend.

3.4 In de periode november 2009 tot en met maart 2010 heeft klaagster onder verwijzing naar de financiële situatie waarin zij zich op dat moment bevond, verweerder verschillende mails gestuurd waarin zij heeft aangedrongen op invordering van de alimentatie door middel van dagvaarding van de werkgever van haar echtgenoot, omdat ondanks het loonbeslag geen alimentatie werd betaald. Verweerder heeft op deze mails geen schriftelijke reactie gegeven.

3.5 Klaagster vernam in februari 2010 via haar dochter dat er op 18 april 2010 een zitting zou plaatsvinden. Verweerder heeft klaagster niet van deze zitting op de hoogte gesteld omdat hij zelf op die datum was verhinderd. In juni 2010 vernam klaagster opnieuw via haar dochter dat er twee nieuwe zittingen waren gepland terwijl verweerder haar daar niet van op de hoogte had gesteld.

3.6 Op 17 maart 2010 heeft klaagster verweerder gemaild over de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bij de burgerlijke stand. De termijn waarbinnen de beschikking moest worden ingeschreven is op 1 april 2010 afgelopen. Klaagster en haar echtgenoot zijn beide niet tot inschrijving overgegaan, waardoor de echtscheidingsbeschikking van 1 juli 2009 is verlopen. Klaagster was derhalve nog steeds met haar echtgenoot getrouwd en heeft opnieuw een echtscheiding moeten aanvragen.

3.7 Klaagster heeft zelf een verzoekschrift voor de echtscheiding opgesteld en verweerder verzocht dit in te dienen. Verweerder was hiertoe niet bereid omdat in het verzoekschrift de inhoud van het mediationtraject werd vermeld, waarvoor partijen een geheimhoudingsverklaring hadden afgelegd. Tussen klaagster en verweerder heeft overleg plaatsgevonden over de inhoud van het verzoekschrift. Klaagster heeft een second opinion gevraagd aan een andere advocaat over de inhoud van het verzoekschrift en haar zaak in september 2010 bij deze opvolgend advocaat ondergebracht.

4. Beoordeling

Ad klachtonderdeel a

4.1 De raad overweegt ten aanzien van klachtonderdeel a als volgt. Verweerder heeft de beslaglegging wellicht niet maximaal voortvarend en effectief behandeld, maar naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Ten aanzien van de overige feiten die door klaagster aan klachtonderdeel a ten grondslag zijn gelegd is de raad van oordeel dat deze onvoldoende zijn komen vast te staan. Klachtonderdeel a is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel b

4.2 De raad overweegt ten aanzien van klachtonderdeel b als volgt. Vast staat dat de termijn waarop tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking kon worden overgegaan in maart 2010 dreigde af te lopen. Naar het oordeel van de raad is dit een uitzonderlijke situatie, die vergaande consequenties kon hebben. Een dergelijke situatie vraagt om uitgebreid overleg met de cliënt. Eveneens staat vast dat klaagster bij verweerder per mail de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking onder de aandacht heeft gebracht en dat vervolgens telefonisch overleg heeft plaatsgevonden. Partijen verschillen van mening over de inhoud van dit telefoongesprek. Tot slot staat vast dat de echtscheidingsbeschikking niet is ingeschreven, waardoor de scheiding opnieuw moest worden aangevraagd.

4.3 De raad stelt voorop dat de jegens een cliënt in acht te nemen zorg met zich kan brengen dat gemaakte afspraken of gegeven advies schriftelijk behoort te worden vastgelegd. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken  zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen.

4.4 De raad is dan ook van oordeel dat het op de weg van verweerder lag om de inhoud van het belangrijke telefoongesprek met klaagster over het al dan niet inschrijven van de echtscheidingsbeschikking vast te leggen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij tot schriftelijke vastlegging had moeten overgaan. Nu hij dit niet heeft gedaan, komt het voor zijn rekening dat de inhoud van het telefoongesprek niet is komen vast te staan. De raad moet het er dan ook voor houden dat verweerder (mogelijk) heeft nagelaten klaagster te informeren dat zij de echtscheidingsbeschikking zelf kon inschrijven. In elk geval heeft hij nagelaten dit zelf tijdig voor klaagster te doen. De raad acht klachtonderdeel b gegrond.

Ad klachtonderdeel c

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de raad dat niet is komen vast te staan dat verweerder telefonisch vertrouwelijke informatie met de dochter van klaagster heeft gedeeld. Om die reden acht de raad klachtonderdeel c ongegrond.

Ad klachtonderdeel d

4.6 Klachtonderdeel d heeft betrekking op het feit dat verweerder de invordering van de alimentatie niet bij het LBIO in behandeling heeft gegeven nadat dit per 1 juli 2009 mogelijk was geworden. De raad is van oordeel dat het, gelet het feit dat de invordering door het LBIO op dat moment nog te wensen overliet, verweerder niet gehouden was om direct na 1 juli 2009 het LBIO in te schakelen voor de verdere invordering van de alimentatie van klaagster. Klachtonderdeel d is om die reden ongegrond.

 Ad klachtonderdeel e

4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel e overweegt de raad het volgende. Verweerder heeft erkend dat hij voor klaagster geen toevoeging heeft aangevraagd. Ook heeft hij erkend dat hij de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen niet aan klaagster heeft voorgelegd. Verweerder was van oordeel dat klaagster niet in aanmerking kwam voor een toevoeging gelet op de omvang van de boedel en de inkomsten van klaagster op het moment dat hij de zaak van klaagster in behandeling nam. Verweerder heeft klaagster derhalve niet de keuzemogelijkheid voorgehouden om al of niet gebruik te maken van door de overheid gefinancierde rechtshulp indien zij daarvoor in aanmerking zou komen.

4.8 In geval het onzeker is of een toevoeging zal worden afgegeven en/of deze na resultaatsbeoordeling in stand zal blijven, is het in het belang van de cliënt om deze toch aan te vragen. In het onderhavige geval was het geen uitgemaakte zaak of de toevoeging al dan niet zou worden verleend en of deze na afloop, als het resultaat van de zaak bekend werd, in stand zou blijven. Daar komt bij dat de beoordeling inzake het welslagen van een aanvraag tot gefinancierde rechtshulp niet aan verweerder is, maar aan de raad voor rechtsbijstand. De keuze wel of niet gebruik te maken van door de overheid gefinancierde rechtshulp is door verweerder niet aan klaagster voorgehouden. Op grond van de toen bekende omstandigheden bestond geen duidelijkheid over de toekomstige inkomsten van klaagster. In deze omstandigheden had verweerder aan klaagster de keuze moeten geven of zij al dan niet gebruik wilde maken van door de overheid gefinancierde rechtshulp en had hij dit, indien zij daarvan geen gebruik wilde maken, schriftelijk moeten vastleggen. De klacht is derhalve gegrond.

Artikel 48 lid 7 Advocatenwet

4.9 Het voorgaande betekent dat onderdelen b en e van de klacht van klaagster gegrond zijn. Dit voert in de gegeven omstandigheden, gelet op de aard en de ernst van de aan verweerder verweten gedragingen, tevens tot de slotsom dat is komen vast te staan dat verweerder – voor zover de klachten gegrond zijn – jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht, die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt, als bedoeld in artikel 48 lid 7 Advocatenwet. Verweerder heeft de belangen van klaagster onvoldoende behartigd door de termijn voor inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te laten verstrijken zonder de afspraken daarover schriftelijk vast te leggen en voorts door aan klaagster niet de mogelijkheid van door de overheid gefinancierde rechtshulp voor te leggen. Om die reden ziet de raad aanleiding om ook ambtshalve de in artikel 48 lid 7 Advocatenwet omschreven verklaring tegen verweerder uit te spreken.

5. Maatregel

5.1 Op grond van alle omstandigheden in deze zaak acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

BESLISSING:

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen b en e gegrond;

- verklaart klachtonderdelen a, c en d ongegrond;

- verklaart dat verweerder jegens klaagster met betrekking tot de gegrond verklaarde klachtonderdelen niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;

- legt aan verweerder op de maatregel van berisping.

 

Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, voorzitter, mrs. M.A. le Belle, P.W.M. Huisman, M.W. Schüller, D.J.S. Voorhoeve, leden, bijgestaan door mr. A.C. Beijering-Beck als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 27 juli 2011.

 

voorzitter             griffier

Deze beslissing is in afschrift op 27 juli 2011 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Van deze beslissing kan voor wat betreft de gegrond verklaarde klachtonderdelen beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:

- verweerder

 - de deken van de Nederlandse orde van advocaten

 

Voor wat betreft de ongegrond verklaarde klachtonderdelen kan beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

 - klaagster

 - verweerder

 - de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam

 - de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Het beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c. Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076 – 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

d. Telefonische informatie

076 - 548 4607.