Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-01-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2011:YA1418

Zaaknummer

10-156

Inhoudsindicatie

Wraking plaatsvervangend voorzitter raad van discipline.

Inhoudsindicatie

De behandeling van het verzet heeft op 11 oktober 2010 plaatsgevonden. Bij brief van 14 oktober 2010 heeft klager zijn bezwaren tegen het optreden van de voorzitter geuit en bij brief van 21 oktober 2010 heeft klager het wrakingsverzoek gedaan. Het wrakingsverzoek is daarmee voldoende tijdig ingediend.

Inhoudsindicatie

In beginsel dient te worden uitgegaan van het vermoeden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig is, tenzij zich een omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees hiertoe objectief gerechtvaardigd is.

Inhoudsindicatie

Niet is komen vast te staan dat de voorzitter klager het woord heeft ontnomen. Klager heeft naar voren gebracht (en dat blijkt ook uit het proces-verbaal van de zitting) dat hij eerst het woord heeft gevoerd, dat de voorzitter vervolgens begrip voor het standpunt van klager heeft getoond en dat tenslotte de gewraakte uitlating is gedaan.

Inhoudsindicatie

De voorzitter heeft in zijn reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat hij met de gewraakte uitlating heeft beoogd om klager voor te lichten over het civiele procesrecht en het beslagrecht. Gelet op zijn voorlichtende taak heeft de voorzitter dat ook mogen doen. Op geen enkele wijze is gebleken dat er bij die voorlichting reeds sprake is geweest van een (vooringenomen) oordeel over de klachtwaardigheid van het handelen van mr. N.. Ook van een objectief gerechtvaardigde vrees in vorenbedoelde zin is geen sprake.

Inhoudsindicatie

Het wrakingsverzoek wordt derhalve afgewezen.

Uitspraak

10-156

BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM

Bij brieven d.d. 14 en 21 oktober 2010 is ter kennis van de raad gebracht het  wrakingsverzoek van:

E.,

met gekozen adres te C.,

hierna: klager

tegen:

mr. P. ,

in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend voorzitter van

raad van discipline in het rechtsgebied van het Gerechtshof te Arnhem,

hierna: de voorzitter

1.

Het wrakingsverzoek is behandeld ter openbare zitting van de raad van 13 december 2010 waar klager is verschenen.

Bij de behandeling van het wrakingsverzoek was de raad als volgt samengesteld: mr.D.Vergunst, voorzitter, mrs. H.C. Brandsma, J.R.O. Dantuma, P.R.M. Noppen, H.F.J. Maissan, leden van de raad, bijgestaan door mr A.M. van Rossum, griffier.

2.

Klager heeft zich bij brieven van 22 oktober 2009 en 7 augustus 2010 bij de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Zwolle beklaagd over mr. N., advocaat te E. Bij beslissingen van de voorzitter van de raad van 10 mei 2010 (10-49) en 30 augustus 2010 (10-122) zijn de klachten kennelijk ongegrond verklaard. Klager heeft tegen beide beslissingen verzet gedaan. Het verzet tegen beide beslissingen is door de raad behandeld op 11 oktober 2010. Bij deze behandeling was de raad als volgt samengesteld:

mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. E. Bige, F. Klemann, C.J.M. de Vlieger en P.M. Wilmink, leden van de raad, bijgestaan door mr. A. Huber, griffier. Bij brief van 14 oktober 2010, door de raad ontvangen op 19 oktober 2010, heeft klager zich in verband met de wijze waarop de behandeling op 11 oktober 2010 had plaatsgevonden tot de raad gewend. Bij brief van 21 oktober 2010, door de raad ontvangen op 25 oktober 2010, heeft klager het wrakingsverzoek gedaan.

3.

Als reden van zijn wrakingsverzoek voert klager aan dat de voorzitter zich tijdens de zitting van 11 oktober 2010 bevooroordeeld heeft uitgelaten. Het verzoek wordt in de brief van 21 oktober 2010 niet nader geconcretiseerd en niet van feiten voorzien. Verwezen wordt naar een bij het wrakingsverzoek gevoegde brief van klager aan mr. N. d.d. 18 oktober 2010, waarin in dit verband wordt opgemerkt ” (dat het de schijn had) dat …… (de voorzitter) voor een deelgebied van de klacht reeds een uitspraak heeft verwoord voordat ondergetekende in de gelegenheid is geweest onderbouwende argumenten voor te leggen aan de raad”. In zijn brief aan de raad van 14 oktober 2010 heeft klager onder meer het volgende naar voren gebracht: “ Op de zitting heb ik een nadere toelichting gegeven, waarvan U (de voorzitter) erkend hebt deze gedachtengang te begrijpen, maar herhaald gesteld dat ondergetekende onjuist zou zijn in zijn zienswijze ten opzichte van de onrechtmatigheid van de werkwijze van verweerder“.

Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek heeft klager dit toegelicht met de stelling, dat de voorzitter klager - nadat hij voor het eerst het woord had gekregen - heeft onderbroken en vervolgens klager het woord heeft ontnomen met woorden van de volgende strekking:

“ Voor wat betreft de mening van klager inzake de kwestie van het beslag wegens dwangsommen kan ik kort zijn, U staat in het ongelijk voor wat betreft uw standpunt inzake de dwangsommenkwestie, het is verweerder toegestaan te handelen zoals hij heeft gedaan. Ik kan wel uw gedachtengang volgen, echter juridisch gezien werkt het niet zo“.

4.

De voorzitter heeft op 26 november 2010 op het wrakingsverzoek gereageerd en een toelichting op zijn handelwijze gegeven. De voorzitter heeft onder meer naar voren gebracht dat hij klager heeft getracht te informeren omtrent het civiele procesrecht en het beslagrecht, nadat hij eerst aan klager had gevraagd of hij zich juridisch had laten voorlichten omtrent zijn rechtspositie in de zaak inzake de dwangsommen en het beslag, welke vraag ontkennend werd beantwoord

5.

De raad beoordeelt het wrakingsverzoek als volgt.

Ontvankelijkheid

De behandeling van het verzet heeft op 11 oktober 2010 plaatsgevonden. Bij brief van 14 oktober 2010 heeft klager zijn bezwaren tegen het optreden van de voorzitter geuit en bij brief van 21 oktober 2010 heeft klager het wrakingsverzoek gedaan. Het wrakingsverzoek is daarmee voldoende tijdig ingediend.

Inhoudelijke beoordeling

In beginsel dient te worden uitgegaan van het vermoeden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig is, tenzij zich een omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees hiertoe objectief gerechtvaardigd is. Daarvan is de raad niet gebleken.

Niet is komen vast te staan dat de voorzitter klager het woord heeft ontnomen. Klager heeft in zijn brief aan de raad van 14 oktober 2010 naar voren gebracht (en dat blijkt ook uit het proces-verbaal van de zitting) dat hij eerst het woord heeft gevoerd, dat de voorzitter vervolgens begrip voor het standpunt van klager heeft getoond en dat tenslotte de gewraakte uitlating is gedaan.

De voorzitter heeft in zijn reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat hij met de gewraakte uitlating heeft beoogd om klager voor te lichten over het civiele procesrecht en het beslagrecht. Gelet op zijn voorlichtende taak heeft de voorzitter dat ook mogen doen. Op geen enkele wijze is gebleken dat er bij die voorlichting reeds sprake is geweest van een (vooringenomen) oordeel over de klachtwaardigheid van het handelen van mr. N.. Ook van een objectief gerechtvaardigde vrees in vorenbedoelde zin is geen sprake.

Het wrakingsverzoek wordt derhalve afgewezen.

DE BESLISSING VAN DE RAAD LUIDT ALS VOLGT:

Het verzoek tot wraking van mr. P. is ongegrond.

Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2011.