Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-09-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2011:YA2028

Zaaknummer

B 47 - 2011

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Verzet tegen voorzittersbeslissing op grond waarvan een onderzoek ingevolge artikel 60c

Inhoudsindicatie

lid 1 Advocatenwet is bepaald. Verzet ongegrond verklaard nu niet vaststaat dat verweerster dat deel van haar praktijk waarin in het verleden tal van klachten tegen haar zijn ingediend en veelal zware maatregelen zijn opgelegd, heeft neergelegd en ook al zou dat het geval zijn zulks niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat verweerster de praktijk die zij wel uitoefent ook behoorlijk uitoefent.

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond

Uitspraak

 

B 47 – 2011

 

Raad van Discipline

in het ressort ’s Hertogenbosch

 

Beslissing inzake het verzet tegen een voorzittersbeslissing betreffende het verzoekschrift ex artikel 60c advocatenwet van:

 

X

in hoedanigheid van Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Y,

 

tegen:

 

Z

verweerster,

 

 

Verloop van de procedure

 

Bij brief van 12 april 2011 heeft de gemachtigde van verweerster verzet aangetekend tegen de beslissing van de voorzitter van de Raad van 29 maart 2011, verzonden eveneens op 29 maart 2011.

 

Het verzet is behandeld ter zitting, gehouden achter gesloten deuren, van 27 juni 2011. Zowel de Deken als verweerster vergezeld door haar gemachtigde, zijn ter zitting verschenen.

 

De feiten. 

 

De Raad gaat uit van de feiten zoals in de beslissing van de voorzitter omschreven, nu het verzet daartegen niet is gericht.

 

Beslissing van de voorzitter

 

De voorzitter heeft bij beslissing van 29 maart 2011 het verzoek van de Deken van 3 maart 2011 om een onderzoek ex artikel 60c van de Advocatenwet in te stellen naar de toestand waarin de praktijk van verweerster zich bevindt, toegewezen.

 

Het verzet

 

De grondslag van het verzet kan als volgt worden samengevat: ‘ten onrechte heeft de voorzitter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat verweerster de uitoefening van de vreemdelingenpraktijk heeft neergelegd.’

 

Beoordeling van het verzet

 

Uitgangspunt is dat de Deken bij verzoek van 13 oktober 2010 de Raad heeft verzocht verweerster op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet voor onbepaalde tijd in de uitoefening van haar praktijk te schorsen, omdat zij er geen blijk van geeft haar praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. Bij beslissing van 29 november 2010 heeft de Raad dit verzoek toegewezen en verweerster met onmiddellijke ingang voor onbehaalde tijd in de uitoefening van haar praktijk geschorst en waarnemers van de praktijk aangesteld. Het Hof van Discipline heeft in zijn beslissing van 18 februari 2011 vervolgens deze uitspraak van de Raad vernietigd en de zaak verwezen naar de voorzitter van de Raad, teneinde het subsidiaire verzoek tot het instellen van een onderzoek als bedoeld in artikel 60c van de Advocatenwet te behandelen en daarop te beslissen met inachtneming van de beslissing van het Hof. De Deken heeft bij brief van 3 maart 2011 overeenkomstig de instructie van het Hof de voorzitter van de Raad verzocht de behandeling ter hand te nemen, waarna de voorzitter op 29 maart 2011 heeft beslist, tegen welke beslissing het onderhavige verzet is gericht.

 

Het verzet is in beginsel gericht tegen de overweging in punt 5.4 van de beslissing van de voorzitter waarin deze oordeelt: ‘dat niet is komen vast te staan dat verweerster de uitoefening van haar vreemdelingenpraktijk geheel heeft neergelegd nu de Deken ter zitting heeft verklaard dat haar, nadat de schorsing in de uitoefening van haar praktijk voor onbepaalde tijd van verweerster was opgeheven, signalen hebben bereikt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verweerster haar praktijkuitoefening heeft hervat. Bovendien, als juist zou zijn dat verweerster haar betreffende praktijkuitoefening geheel heeft gestaakt zal dat uit het in te stellen onderzoek blijken.’

 

Verweerster voert daartegen aan:

-         dat zij al medio 2010 heeft besloten de vreemdelingenpraktijk af te bouwen en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan;

-         dat zij thans nog maar één vreemdelingenzaak uit 2002 in behandeling heeft en zich voor het overige bezig houdt met vreemdelingenbewaring, strafrecht, arbeidsrecht en omgangsregelingen;

-         dat een onderzoek ingevolge artikel 60c van de Advocatenwet ook op grond van de parlementaire geschiedenis alleen gebaseerd mag zijn op de huidige praktijkvoering en niet op de praktijkvoering in het verleden.

 

De Deken heeft daartegenover gesteld:

-         verweerster is pas in juli/augustus 2010 begonnen met de afbouw van haar vreemdelingenpraktijk, zodat in het geheel niet vaststaat dat zij deze thans in het geheel niet meer uitoefent;

-         ook al zou verweerster haar vreemdelingenpraktijk daadwerkelijk hebben neergelegd, dan nog zou er op basis van het verleden toch reden zijn voor het gewraakte onderzoek, immers zijn er in het verleden ook klachten geweest uit andere praktijken zoals familierecht en strafrecht.

 

De Raad is van oordeel dat uit de enkele mededeling van verweerster dat zij haar vreemdelingenpraktijk – op één zaak na – inmiddels geheel heeft neergelegd niet zonder meer dient te worden afgeleid dat zij deze praktijk ook daadwerkelijk niet meer uitoefent. Verweerster heeft immers zelf aangegeven dat haar kantoorgenoten nog wel de vreemdelingenpraktijk uitoefenen en dat het op haar kantoor gebruikelijk is in elkanders toevoegingzaken te werken. Alleen al daarom acht de Raad een onderzoek ingevolge artikel 60c van de Advocatenwet op zijn plaats.

 

Daarnaast is de Raad van mening dat verweerster een te enge uitleg geeft aan de door haar geciteerde passage uit de memorie van toelichting op artikel 60c van de Advocatenwet. Het enkele feit dat verweerster haar vreemdelingenpraktijk, waarin – om het Hof te citeren – een lange rij van klachtzaken heeft gespeeld, waarin ook veelal zware maatregelen zijn opgelegd, geheel zou hebben neergelegd hoeft allerminst in de weg te staan aan het onderzoek dat de Deken wens.  Het gaat immers, zoals ook in artikel 60b van de Advocatenwet te lezen valt, om de wijze van praktijkvoering als geheel. Dat de Deken haar standpunt dat er in het verleden ook klachten tegen verweerster zijn ingediend op andere onderdelen van verweersters praktijk zoals familierecht en strafrecht niet of nauwelijks feitelijk heeft onderbouwd doet hieraan niet af. Het verzet zal mitsdien als ongegrond worden afgewezen.

 

7. Beslissing 

 

De Raad wijst het verzet als ongegrond af.

 

Aldus gegeven door: mr. P.M. Knaapen, voorzitter, en mrs. R.F.L.M. van Dooren, mw.E.J.P.J.M. Kneepkens, J.J.M. Goumans en J.F.E. Kikken, leden, in tegenwoordigheid van mr.C.M. van Lanschot, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2011.  

 

 

Griffier                                                               Voorzitter

 

 

 

Verzonden op: 6 september 2011