Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-09-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2011:YA2073

Zaaknummer

11-82

Inhoudsindicatie

Klaagster ontving op haar adres een brief die niet voor haar bestemd was, en opende die. De brief was geschreven onder verantwoordelijkheid van verweerster en was bedoeld om te protesteren tegen de eenzijdige ontbinding van een overeenkomst met haar cliënte door een wederpartij die geen vaste woon- en verblijfplaats had zodat zij zich genoodzaakt had gezien de brief te adresseren aan de bij haar cliënt bekende adressen waar die wederpartij wel zou verblijven. Het verwijt van klaagster dat verweerster zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan smaad en laster tegenover “partijen die niets met dit geschil te maken hebben” is ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

11 – 83

BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM inzake:

klager,

tegen:

verweerder.

1. Bij brief d.d. 21 oktober 2010 heeft klager zich gewend tot de […] deken met klachten over verweerder. De klacht is door en namens de deken onderzocht. Bij brief van 24 december 2010 heeft klager zijn klachten aangevuld naar aanleiding van het verweer dat werd gevoerd en naar aanleiding van ontwikkelingen die zich in de zaak waarin verweerder optreedt als advocaat hebben voorgedaan. Nadat de klacht was onderzocht heeft de deken de klacht met het klachtdossier bij brief d.d. 15 augustus 2011 ter kennis van de raad gebracht. Daar zijn deze stukken op diezelfde datum binnengekomen.

2. Verweerder is opgetreden als advocaat van de wederpartij van klager. Dat optreden betreft een geschil met civielrechtelijke en bestuursrechtelijke aspecten die aanleiding hebben gegeven tot verschillende procedures. Dat geschil heeft betrekking op een pand van klager te […] en het gebruik dat de huurder, voor wie verweerder optreedt, daarvan maakt. Klager is de verhuurder.

3. De aanbiedingsbrief van de deken verwoordt die klachten als volgt:

Verweerder heeft zich niet gedragen zoals een goed advocaat betaamt en heeft gehandeld in strijd met de Gedragsregels 1,4, 12, 13,14, 17, 30 en 31 door:

1. tijdens een mondelinge behandeling van een kort geding (waarin mr. X optrad als klagers advocaat) op 20 oktober 2010 in strijd met het bepaalde in gedragsregels 13 middels zijn pleidooi en middels uitlatingen van zijn cliënt mededelingen te doen over schikkingsonderhandelingen die werden gehouden op 10 en 13 september 2010;

2. zich in strijd met het bepaalde in Gedragsregel 31 tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2010 onnodig grievend jegens mij uit te laten;

3. in strijd met het bepaalde in Gedragsregel 1 de gewraakte uitlatingen te doen en niet in te grijpen toen zijn cliënt de door mij gewraakte uitlatingen deed tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2010;

4. verschillende malen (zitting 20 oktober 2010, 9 september 2010) opzettelijk feitelijke gegevens te verschaffen waarvan hij wist althans behoorde te weten dat die onjuist waren;

5. te handelen in strijd met het bepaalde in de Gedragsregels zodat de zaken die hem werden opgedragen niet met de vereiste zorgvuldigheid werden behandeld zoals omschreven in Gedragsregel vier;

6. zich bij het onderzoek van deze klacht onnodig grievend jegens mij uitgelaten in zijn reactie gericht aan de Deken zowel inhoudelijk als door het overleggen van stukken;

7. zich bij het onderzoeken van deze klacht weer te beroepen op de inhoud van schikkingsonderhandelingen;

8. op 1 november 2010 (zitting kantonrechter voorlopige voorziening) bij pleidooi weer een beroep te doen op schikkingsonderhandelingen en weer gebruik te maken van gegevens waarvan hij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist zijn;

9. volgens het vonnis van de kantonrechter d.d. 25 november 2010 inbreuk te maken op het bepaalde in Gedragsregel 14 waardoor ik niet de gelegenheid had tijdig te reageren op stukken waar hij zich op beriep, maar die niet door hem werden overgelegd;

10. bewust onder andere via zijn eigen Digid – nummer onjuiste informatie te verschaffen over de sloopvergunning en ten behoeve van het verkrijgen van een vergunning op heel korte termijn;

11. onjuiste informatie te verschaffen over een fax van 26 oktober 2010 en door het overleggen van confraternele correspondentie. Tevens heeft hij zich niet confraterneel gedragen jegens Mr. X in verband met verhinderdagen.

4. Op de klacht en de verschillende onderdelen daarvan kan met toepassing van artikel 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist. Daarbij zal de voorzitter de samenvatting van de klacht door de deken aanhouden maar daarbij telkens ook betrekken de brief waarin klager de zaak aan de orde stelde en de aanvulling daarop van 24 december 2010.

5. Dat de klacht (in zijn algemeenheid het optreden van verweerder betreffende) of de verschillende onderdelen daarvan (waarin klager telkens specifiek aangeeft wat hem daarbij dwarszit) is gericht tegen de advocaat van zijn wederpartij is van belang voor het toetsingskader. Daarbij heeft te gelden dat aan die advocaat ten opzichte van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn of haar cliënt te behartigen. Dat is vaste rechtspraak van het Hof van Discipline.

6. Klachtonderdeel 1

Klager maakt bezwaar tegen hetgeen wordt gesteld in de bij het kortgeding van 20 oktober 2010 door verweerder overgelegde pleitaantekeningen. Daarin staat:

"Dit is de zoveelste poging van [klager] om de bedrijfsvoering van [ B ] (de cliënte van verweerder; de voorzitter) te frustreren. De enige drijfveer van [klager] om deze procedure te entameren is zijn frustratie dat hij naar zijn mening te weinig huurgeld ontvangt, zoals hij in een recent overleg verwoordde: "de schamele huur" die hij krijgt. Of zoals [klager] het in een ander overleg verwoordde: " hoe hoger de huur hoe hoger de waarde van het pand."

7. Verweerder heeft ontkend dat op 10 en 13 september 2010 schikkingonderhandelingen plaatsvonden. Dat gebeurde volgens hem wel op 31 augustus 2010 maar naar die onderhandelingen heeft hij, stelt hij, niet verwezen.

8. De feitelijke juistheid van de stelling waarop dit klachtonderdeel berust is niet komen vast te staan. Bovendien: de uitlatingen waarop klager zich in punt 5 van zijn klachtbrief van 21 oktober 2010 baseert hebben geen betrekking op tussen advocaten gewisselde mededelingen. Dat het anders is, is althans niet gesteld of gebleken. Gedragsregel 13 betreft een regel van confraternaliteit; die regel ziet alleen op tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen. 

Dit klachtonderdeel (1) is kennelijk ongegrond. Het is juist dat de advocaat zich op glad ijs begeeft als hij zich uitspreekt over de beweegredenen van de wederpartij maar dat betekent op zichzelf nog niet dat zulks op zichzelf al tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn. Niet blijkt dat dat hier wel het geval is.

9. Klachtonderdeel 2 (verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten) berust op het hiervoor weergegeven citaat. De voorzitter deelt de opvatting van klager niet dat verweerder (in zijn rol en met de vrijheid die hem daarbij toekomt) met die uitlatingen over de schreef is gegaan. Dit klachtonderdeel is eveneens kennelijk ongegrond.

10. Klachtonderdeel 3

Uitlatingen die zijn gedaan door verweerders cliënte (lees: de persoon of personen die haar in rechte vertegenwoordigden) komen niet voor rekening van verweerder. Dat verweerder daartegen kon en, gelet op zijn rol, had moeten optreden en dat hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij dat niet heeft gedaan, komt niet uit de verf. Daarop sneuvelt klachtonderdeel 3.

11. Klager doet in dit verband (met betrekking tot klachtonderdelen 1,2 en 3) ook een beroep op gedragsregel 1; verweerder zou zich niet zodanig hebben gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn beroepsuitoefening niet wordt geschaad. Dat blijft, mede in het licht van het voorgaande, te vaag. Ook in zoverre is de klacht kennelijk ongegrond.

12. Klachtonderdeel 4 (verweerder zou feitelijke gegevens hebben verstrekt waarvan hij wist, althans behoorde te weten, dat zij onjuist waren). Verweerder zou hebben opgemerkt bij het kort geding van 20 oktober 2010 dat klager als eigenaar van het pand ook als overtreder zou moeten worden aangemerkt waar het ging om een last onder dwangsom die was opgelegd in verband met werkzaamheden die zonder vergunning in het pand waarover het bij al die procedures gaat hadden plaatsgevonden. Klager heeft vervolgens uitgewerkt waarom die stelling onjuist zou zijn. In de kern komen die stellingen (de alinea's 18 tot en met 22 van de brief waarmee hij zich tot de deken heeft gewend) erop neer dat het hier om een, ook toen al op het eerste gezicht, volstrekt onjuiste en desondanks moedwillig door verweerder gedebiteerde stelling zou gaan en geen pleitbaar standpunt zouden vormen. Dat laatste komt evenwel niet uit de verf. Ook hier doet zich weer gelden dat verweerder als advocaat van de wederpartij een grote en door de tuchtrechter met de nodige terughoudendheid te toetsen vrijheid toekomt om aan te voeren wat hij in het belang van zijn cliënt meent aan te moeten voeren. Dit klachtonderdeel is eveneens kennelijk ongegrond.

13. Klachtonderdeel 5 is niet apart uitgewerkt en zal in het licht van de andere klachtonderdelen verderop op zijn juistheid worden beoordeeld.

14. De klachtonderdelen 6 en 7 zien op de wijze waarop verweerder zich teweer gesteld heeft in de tuchtprocedure zoals deze zich bij de instructie door de deken heeft ontwikkeld. Verweerder had daarbij (en dat moet voorop worden gesteld) zeker het recht om zijn handelwijze tegenover de kritiek van klager als juist overeind proberen te houden. Dat hij zulks deed en daarbij opnieuw teruggreep op door klager bekritiseerde stellingen kan onmogelijk een zelfstandige grond opleveren om met recht over hem en over die handelwijze te klagen. Deze onderdelen delen het lot van de hiervoor besproken klachtonderdelen.

15. Klachtonderdeel 8, 9 en 10 (bezien mede in het licht van de alinea's 27 tot en met 38 van klagers brief van 24 december 2010). Opnieuw zou verweerder een beroep hebben gedaan op uitlatingen tijdens "het schikkingsoverleg tussen advocaten op 1 september 2010 ". Daarvoor geldt evenwel datzelfde als hetgeen met betrekking tot klachtonderdeel 1is overwogen. Verweerder zou confraternele correspondentie hebben overgelegd zonder voorafgaand overleg met de advocaat van klager. Dat betreft evenwel een sommatie, geen stuk dat confraterneel te noemen is. Klachtonderdeel 8 is kennelijk ongegrond.

16. Op 1 november 2010 vond een kort geding bij de kantonrechter plaats. Daarbij zou door verweerder zijn aangevoerd dat op 1 november 2010 een sloopvergunning zou zijn verleend. Verweerder zou een bewijsstuk daarvan hebben willen inbrengen maar daar stemde klager niet mee in en verweerder heeft dat stuk toen niet overgelegd. De kantonrechter is desalniettemin uitgegaan van het feit dat die vergunning was verleend. Volgens klager levert deze constatering van de kantonrechter "feitelijk een schending op van artikel 14 van de gedragsregels" door verweerder. De voorzitter deelt deze laatste conclusie niet. In de eerste plaats heeft te gelden dat, uitgaande van de datering van de sloopvergunning op 1 november 2010, verweerder dat stuk niet eerder dan die dag zou hebben kunnen overleggen. En het gaat te ver om te verlangen dat verweerder de vermelding van dit gegeven, dat voor de zaak die toen werd behandeld van belang was, in het geheel achterwege zou hebben gelaten.

17. De vergunning is pas op 3 november 2010 afgegeven, draagt althans die dagtekening. De bewering van verweerder bij de behandeling van 1 november 2010 dat dat op 1 november 2010 was gebeurd was dus in zoverre (misschien) onjuist. Verweerder stelt daartegenover dat hem op 1 november 2010 door [ de gemeente] telefonisch zou zijn medegedeeld dat die sloopvergunning was verleend. Dat zou hem op diezelfde datum per e-mail zijn bevestigd. De vergunning zelf zou uiteindelijk (inderdaad) de dagtekening 3 november 2010 dragen. Tegen deze achtergrond kan klager niet volhouden dat verweerder een pertinente onwaarheid heeft gedebiteerd door bij het kortgeding van 1 november 2010 te stellen dat die sloopvergunning was verleend. Klachtonderdeel 9 is daarom kennelijk ongegrond. De grief van klager in punt 35 van zijn brief van 24 december 2010 en inhoudende dat deze vergunning eerst nog onherroepelijk moest worden, verandert het beeld niet nu niet is gesteld of gebleken dat verweerder bij de behandeling van 1 november 2010 anders heeft gesuggereerd, laat staan dat verweerder dat tegen beter weten in zou hebben gedaan.

18. Dat verweerder door gebruik te maken van zijn eigen Digid-nummer klachtwaardig heeft gehandeld kan de voorzitter niet zien. Klachtonderdeel 10 is eveneens kennelijk ongegrond.

19. Klachtonderdeel 11. Onweersproken is dat klager bij de kantonrechter op 1 november 2010 in persoon heeft geprocedeerd. Eveneens onweersproken is dat klager zulks doet als dat kan, als hij zonder rechtsgeleerd raadsman in rechte kan optreden. Tegen die achtergrond valt niet in de zin waarom klager zich om de verhinderdata van de advocate van klager (die soms wel en soms niet voor hem optrad) voor dit kort geding, dat bij de kantonrechter diende, zou hebben moeten bekommeren. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond. Klager heeft bij dit onderdeel ook geen rechtens te respecteren belang want hij heeft in die procedure geen gebruik gemaakt van de diensten van die advocate.

20. Klachtonderdeel 5, dat (zoals gezegd) niet apart is uitgewerkt, heeft in het licht van het vorenstaande geen zelfstandige betekenis meer. Het is kennelijk ongegrond.

21. In zijn brief aan de deken van 24 december 2010 repliceert klager op het verweer van verweerder en hij formuleert daarin zes nieuwe klachten. Daarop is in het voorgaande al ingegaan. Bespreking behoeft nog wel punt 25 uit die brief. Verweerder had volgens klager niet mogen wijzen op het feit dat klager ook eerder al een advocaat van de wederpartij tuchtrechtelijk heeft aangesproken en in dat verband een e-mailbericht over mogen leggen van die advocaat waarin staat dat klager "een onmogelijke man " zou zijn (een uitlating dus van die eerdere advocaat). Deze handelwijze van verweerder, die hij beter achterwege had kunnen laten, ziet de voorzitter niet als een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van voldoende gewicht. Het past bij de animositeit die deze zaak laat zien en waaraan klager door zelf opmerkingen te maken over het “werk- en denkniveau” van verweerder stevig bijdraagt.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:

Klachtonderdeel 5 is voor zover het betreft de in de voorlaatste alinea besproken kwestie (punt 25 uit de brief van klager van 24 december 2010) van onvoldoende gewicht en voor het overige kennelijk ongegrond.

De andere klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 14 september 2011 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op  september 2011.

Mr. B.P.J.A.M. van der Pol