Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-10-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA2041

Zaaknummer

11-079A

Inhoudsindicatie

Verzetzaak. Verweerder heeft klager bijgestaan in een WOTS-procedure. Klager verwijt verweerder ten onrechte niet tijdens de behandeling van het WOTS-verzoek de datum van vervroegde invrijheidstelling van klager in het uitleverende land als argument voor verkorting van de in Nederland op te leggen vrijheidsstraf te hebben aangevoerd. Met de voorzitter is de raad van oordeel dat verweerder’s beslissing dit argument niet naar voren te brengen past binnen de hem toekomende beleidsvrijheid. Verzet is ongegrond.

Uitspraak

 

RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 11 oktober 2011

in de zaak 11-079A

 

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad op de op 11 maart 2011 binnengekomen klacht van:

de heer

klager

tegen:

de heer mr.

v e r w e e r d e r 

 

1.   Verloop van de procedure

1.1. Bij brief van 10 maart 2011, door de raad ontvangen op 11 maart 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2. Bij beslissing van 24 maart 2011 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 25 maart 2011 aan klager is verzonden. 

1.3. Bij brief van 7 april 2011, door de raad op 8 april 2011 ontvangen, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter.

1.4. Het verzet is behandeld ter zitting van 10 augustus 2011 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5. De raad heeft kennisgenomen van:

≠ de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop die beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven;

≠ het hiervoor genoemde verzetschrift van klager met bijlagen.

2.   Klacht; verzet

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door tijdens de strafzitting  van 23 november 2009 van de rechtbank Breda niet aan te voeren dat klager bij verblijf in Frankrijk reeds op 2 juli 2011 voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Verweerder zou zijn verrast door de eis van de Officier van Justitie. Door de beroepsfout van verweerder heeft verweerder de belangen van klager geschaad, nu klager vijf tot twaalf maanden langer in gevangenschap heeft moeten verblijven dan het geval zou zijn geweest als verweerder wel had aangevoerd dat klager bij verblijf in Frankrijk reeds op 2 juli 2011 in vrijheid was gesteld. 

2.2 Het verzet houdt, zakelijk weergegeven, in (i) dat verweerder geen overleg met klager heeft gevoerd voorafgaand aan de zitting van de rechtbank Breda, (ii) dat verweerder tijdens de zitting van de rechtbank Breda niets heeft gezegd over de datum waarop klager in Frankrijk voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking kwam, (iii) omdat verweerder dit argument niet tijdens de zitting van de rechtbank had aangevoerd, kon dit argument geen grond zijn voor een succesvol cassatieberoep, (iv) dat verweerder tijdens de zitting niet heeft aangevoerd dat klager wegens medeplichtigheid in Frankrijk was veroordeeld, wat hem daar een strafkorting van 1/3 zou hebben opgeleverd en (v) dat in het pleidooi van verweerder niet is terug te vinden dat hij tijdens de zitting om onmiddellijke invrijheidsstelling van klager heeft gevraagd.

 

 

3.    Feiten

3.1 Voor de beoordeling van het verzet en de daaraan ten grondslag liggende klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, worden uitgegaan van de in de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter vastgesteld feiten.

4.    Beoordeling van het verzet

4.1 De raad stelt voorop dat de plaatsvervangend voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast. Hierna bespreekt de raad de verzetgronden.

4.2 De eerste verzetsgrond houdt in dat verweerder niet voorafgaand aan de zitting van de rechtbank Breda met klager heeft besproken dat hij de eerst mogelijke datum waarop klager in Frankrijk vervroegd in vrijheid had kunnen worden gesteld – 2 juli 2011 – niet als argument naar voren zou brengen. Vaststaat dat verweerder voorafgaand aan de zitting met klager heeft overlegd, dat verweerder heeft aangekondigd in te zetten op directe invrijheidstelling en de verwachting heeft uitgesproken dat klager ook die dag of op korte termijn vrij zou zijn. In de correspondentie met de deken over de klacht en ter zitting heeft verweerder uitgelegd waarom hij met de door hem gekozen strategie - onmiddellijke invrijheidstelling - het vermelden van de eerst mogelijke datum waarop klager in Frankrijk vervroegd in vrijheid had kunnen worden gesteld onverenigbaar oordeelde. Ter onderbouwing van zijn strategie had klager drie uitspraken aan de rechtbank Breda op de zitting van 23 november 2009 overhandigd. Nu klager niet aanvoert dat deze strategie apert onjuist was en door geen redelijk handelend advocaat had kunnen worden gevolgd, en het vermelden van de eerst mogelijke datum waarop klager in Frankrijk vervroegd in vrijheid had kunnen worden gesteld niet past binnen deze strategie, kan het verzet niet op deze grond slagen.

4.3 Naar het oordeel van de raad lenen de verzetgronden (ii) en (iii) zich voor gezamenlijke behandeling. Deze gronden vormen de basis voor de tegen verweerder ingediende klacht en zij zijn in het kader van de beoordeling van klacht door de plaatsvervangend voorzitter beoordeeld. klager voert in het verzet hiertoe niets nieuws aan. De advocaat heeft bij de behandeling van een zaak de leiding en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient hij te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn client het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn client duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in het algemeen eerst sprake wanneer de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt of onjuist adviseert en de belangen van de client daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad.

4.4 Verweerder heeft - door klager niet weersproken - toegelicht dat het niet aanvoeren van 2 juli 2011, de datum waarop klager op zijn vroegst een succesvol verzoek tot invrijheidstelling in Frankrijk had kunnen doen, tijdens de zitting voor de rechtbank Breda in de WOTS procedure, niet heeft geleid tot een langere gevangenisstraf in Nederland. De eis van de officier van justitie en de strafoplegging door de rechtbank hebben ertoe geleid dat klager in Nederland een straf van in totaal twee jaar heeft moeten uitzitten. De datum van 2 juli 2011, waarop klager in Frankrijk op zijn vroegst een verzoek tot invrijheidstelling had kunnen doen, was twee jaar en twee weken na zijn gevangenneming gelegen. Ook als verweerder een beroep had gedaan op de eerst mogelijke datum waarop klager in Frankrijk een verzoek tot vervroegde invrijheidstelling had kunnen doen - 2 juli 2011 - tijdens de zitting, dan was dat alleen noch voor de rechtbank, noch voor de Hoge Raad, een grond geweest om een lagere straf aan klager op te leggen dan nu is gedaan, omdat de strafeis en de opgelegde straf korter, zij het maar twee weken korter, waren dan de in Frankrijk minimaal uit te zitten gevangenisstraf.

4.5 De vierde verzetsgrond kan niet slagen omdat niet is komen vast te staan dat verweerder tijdens de zitting niet heeft aangevoerd dat klager in Frankrijk een strafkorting van 1/3 had gekregen omdat hij voor medeplichtigheid was veroordeeld. Uit het proces verbaal van de zitting van 23 november 2009 blijkt dat verweerder heeft aangevoerd:

“Mijn client is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de invoer van verdovende middelen door het ter beschikking stellen van de vrachtwagen.”

 

In zijn brief van 24 november 2010 aan de deken heeft verweerder geschreven dat hij de kwestie van de medeplichtigheid op de zitting van 23 november 2009 naar voren heeft gebracht en op dit punt in het kader van de strafmaat heeft gepleit. Bovendien past het wel of niet aanvoeren van dit argument binnen de onder 4.3 uiteengezette beleidsvrijheid van een advocaat.

4.6 Voor de vijfde verzetsgrond geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de vierde verzetsgrond. Hoewel in het proces verbaal van de zitting van de rechtbank Breda van 23 november 2009 inderdaad niet expliciet is te lezen dat verweerder om onmiddellijke invrijheidstelling van klager heeft verzocht, kan dit verzoek wel uit zijn opmerking dat een straf van 12 maanden voldoende zou zijn volgen, gelet op de Nederlandse vervroegde invrijheidsstellingsregeling, die inhoudt dat een Nederlandse veroordeelde in beginsel 2/3 van zijn straf uitzit, de tijd die klager voorafgaand aan zijn uitlevering in Nederland in voorarrest had gezeten en de duur van zijn gevangenschap in Frankrijk. Deze verzetgrond kan niet slagen.

4.7 Op basis van het voorgaande is de raad van oordeel dat de door klager aangevoerde gronden niet kunnen slagen en dat de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond heeft bevonden. Nu het verzet van de klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd, is het verzet ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. Th.S.  Röell, voorzitter, mr. H.C.M.J. Karskens, mr. J.J. Trap, mr. M.J. Westhoff en mr. S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. L.C. Dufour als griffier

en uitgesproken ter openbare zitting van 11 oktober 2011.

 

voorzitter           griffier

 

Deze beslissing is in afschrift op 11 oktober 2011 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.