Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-01-2011
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2011:YA1416
Zaaknummer
10-137
Inhoudsindicatie
Klaagster verwijt verweerder te zijn blijven optreden voor één van partijen na een beëindigde echtscheidingsmediation. De raad oordeelt dat er omstandigheden zijn die afwijking van de strenge regel, dat dit niet mogelijk is, rechtvaardigden. Die omstandigheden zijn, dat klaagster zich had voorzien van bijstand door een advocaat, alvorens verweerder jegens haar stappen ondernomen heeft in het kader van een echtscheidingsprocedure, welke advocaat – naar mag worden aangenomen – haar de gevolgen van het verlenen van toestemming heeft voorgehouden en dat zij voorwaarden aan het verlenen van die toestemming heeft verbonden. Aan die voorwaarden is vervolgens voldaan.
Inhoudsindicatie
Voorts verwijt klaagster verweerder blijk te hebben gegeven van persoonlijke minachting van klaagster. Dit is niet komen vast te staan. Verweerder sluit niet uit dat hij tijdens een zitting heeft gezegd dat klaagster loog, maar niet is komen vast te staan dat dit persoonlijk was bedoeld. Hoewel het misschien beter was geweest om een andere terminologie te gebruiken meent de raad, dat de gewraakte uitlating - gelet op de door verweerder uiteengezette context waarbinnen deze is gedaan - valt binnen de beleidsvrijheid, die de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt toekomt.
Uitspraak
10-137
BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM
Bij brief d.d. 16 september 2010 heeft mr. R.J.A. Dil, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem, ter kennis van de raad gebracht de klacht van:
X,
wonende te thans B,
klaagster,
hierna: klaagster
tegen:
mr. Y,
advocaat te I,
beklaagde,
hierna: verweerder
1.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 13 december 2010, waar klager en verweerder zijn verschenen.
Bij de behandeling van de klacht was de raad als volgt samengesteld: mr. D. Vergunst, voorzitter, en mrs. H.C. Brandsma, J.R.O. Dantuma, H.F.J. Maissan en C.J.M. de Vlieger, leden van de raad, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier.
2.
De klacht alsmede de toelichting daarop luiden als volgt.
a.
Verweerder heeft, nadat hij aanvankelijk in een echtscheidingszaak voor zowel klaagster als haar toenmalige partner, S., als echtscheidingsbemiddelaar was opgetreden, in de opvolgende echtscheidingsprocedure de rechtsbijstand aan de heer S. voortgezet. Verweerder had zelf moeten beslissen om de heer S. niet bij te staan, omdat hij beschikte over allerlei persoonlijke wetenschap uit de oude situatie.
b.
In stukken en brieven, die verweerder in de na beëindiging van de bemiddeling aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure heeft opgesteld, heeft verweerder blijk gegeven van persoonlijke minachting van klaagster. Dit gebeurde ook tijdens de eerste zitting. Daar heeft verweerder gesteld dat klaagster loog.
3.
De raad gaat uit van de volgende gegevens.
Klaagster heeft zich voor de behartiging van haar belangen in de echtscheidingsprocedure tot mr. M., advocaat te O, gewend. Bij brief van 22 oktober 2009 heeft mr. M. aan verweerder geschreven, dat klaagster bereid was toestemming te verlenen dat verweerder als raadsman van de heer S. zou optreden onder de voorwaarden, dat (1) verweerder aan mr. M. alle financiële bescheiden uit het dossier zou doen toekomen en (2) de heer S. akkoord zou gaan met 30 juni 2009 als verdelingsdatum. Bij brief van 5 november 2009 heeft verweerder de gevraagde financiële bescheiden aan mr. M. toegezonden.
Bij brief van 11 december 2009 heeft verweerder aan mr. M. geschreven, dat hij bevestigde dat, zoals hij eerder telefonisch had toegezegd, 30 juni 2009 als verdelingsdatum gehandhaafd zou blijven.
4.
Tot zijn verweer heeft verweerder het volgende naar voren gebracht.
Aan de gestelde voorwaarden is voldaan, zodat verweerder van klaagster toestemming heeft gekregen om voor de heer S. op te treden. Dat klaagster zich gekrenkt voelt door het optreden van verweerder is niet tuchtrechtelijk aan verweerder verwijtbaar. Verweerder had de plicht om voor het belang van zijn cliënt op te komen en zich niet te laten leiden door enig voorbehoud, waarop klaagster aanspraak meent te kunnen maken. Verweerder weet niet meer exact wat hij tijdens de eerste zitting heeft gezegd en kan niet uitsluiten de gewraakte uitlating te hebben gedaan. Ook weet hij niet meer of hij naar voren heeft gebracht dat het om de mening van zijn cliënt ging. De opmerking was in ieder geval niet persoonlijk bedoeld.
Tijdens de eerste zitting was de verblijfplaats van de kinderen het belangrijkste onderwerp. De heer S. was de stellige mening toegedaan, dat de kinderen niet bij klaagster, althans bij haar nieuwe partner, wilden wonen. Toen klaagster een foto toonde, waarmee zij het tegendeel probeerde aan te tonen, heeft verweerder namens zijn cliënt krachtig verweer gevoerd.
5.
De raad beoordeelt de klacht als volgt:
Ten aanzien van klachtonderdeel a.
Een advocaat die in een echtscheidingszaak beide echtelieden heeft gesproken teneinde de mogelijkheid te onderzoeken om in gezamenlijk overleg tot een echtscheiding te komen, zal, indien één van beide partijen zich uit dit traject heeft teruggetrokken, niet voor één van beide partijen in een daarna aanhangig te maken echtscheidingsprocedure kunnen optreden. De raad is echter van oordeel dat in dit geval omstandigheden aan de orde zijn, die rechtvaardigen dat op deze strenge regel een uitzondering wordt gemaakt. Die omstandigheden zijn, dat klaagster zich had voorzien van bijstand door een advocaat, alvorens verweerder jegens haar stappen ondernomen heeft in het kader van een echtscheidingsprocedure, welke advocaat – naar mag worden aangenomen – haar de gevolgen van het verlenen van toestemming heeft voorgehouden en dat zij voorwaarden aan het verlenen van die toestemming heeft verbonden.
Voor het optreden van verweerder had klaagster als voorwaarden gesteld, dat de cliënt van verweerder akkoord zou gaan met de door haar gewenste peildatum voor wat betreft de boedelscheiding en dat de financiële bescheiden van de cliënt van verweerder zouden worden toegezonden. Bij de advocaat van klaagster bestond oorspronkelijk het misverstand, dat verweerder had verzuimd tijdig aan de tweede voorwaarde te voldoen en die advocaat heeft dit misverstand later rechtgezet. Verweerder stelt, dat hij op 2 december 2009 aan de rechtbank alleen termijnverlenging heeft gevraagd en geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en dat op dat moment volstrekt helder was, dat de schriftelijke instemming met de door klaagster gewenste peildatum onmiddellijk zou volgen, hetgeen op 11 december 2009 ook is gebeurd. Daarmee was aan de voorwaarden voldaan en was het verweerder toegestaan voor de heer S. op te treden.
Hoewel hiervoor op 2 december 2009 nog geen toestemming was verleend beoordeelt de raad het optreden van verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, gelet op het geringe tijdsverloop tot het moment waarop alsnog aan de tweede voorwaarde werd voldaan en het feit dat het bij bedoeld optreden alleen om een verzoek tot termijnverlenging ging.
Klachtonderdeel a is derhalve ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel b.
Voorop staat dat ook naar vaste rechtspraak van het Hof van Discipline bij de beoordeling van een klacht over het optreden van een advocaat van de tegenpartij van de klager ervan moet worden uitgegaan, dat die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze, die hem – in overleg met zijn cliënt – passend voorkomt. Daarbij mag hij in het algemeen afgaan op hetgeen zijn cliënt hem heeft medegedeeld zonder verplicht te zijn de juistheid daarvan te onderzoeken, tenzij het gaat om feiten waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij niet waar zijn. Ook is het daarbij niet van belang dat de wederpartij zich door uitlatingen van de advocaat gekrenkt zou kunnen voelen. Hij dient zich slechts te onthouden van voor anderen krenkende beweringen indien hij in gemoede niet kan menen dat deze in het belang van zijn cliënt nodig zijn.
De wederpartij zal zich dus slechts in uitzonderlijke gevallen over de wijze van belangenbehartiging kunnen beklagen. Voor de tuchtrechter staat daarbij de wijze waarop de advocaat de zaak behandelt slechts ter beoordeling voor zover de advocaat zich bij die behandeling jegens de wederpartij heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Daarvan is de raad in de onderhavige klachtzaak echter niet gebleken.
Klaagster maakt verweerder het verwijt, dat hij tijdens de eerste zitting naar voren heeft gebracht, dat klaagster loog. Verweerder heeft aangegeven, dat als hij de gewraakte uitlating heeft gedaan, dat in het belang van zijn cliënt en namens zijn cliënt is gebeurd. Verweerder heeft aangegeven, dat het daarbij niet om een persoonlijk verwijt aan klaagster ging. Niet aannemelijk is geworden dat dit anders was. Hoewel het misschien beter was geweest om een andere terminologie te gebruiken meent de raad, dat de gewraakte uitlating - gelet op de door verweerder uiteengezette context waarbinnen deze is gedaan - valt binnen de beleidsvrijheid, die de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt toekomt.
Klachtonderdeel b is derhalve ongegrond.
DE BESLISSING VAN DE RAAD LUIDT ALS VOLGT:
De klacht van klaagster tegen verweerder is in beide onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2011.
Griffier Voorzitter