Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-12-2011
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2011:YA2306
Zaaknummer
11-37
Inhoudsindicatie
Klacht dat verweerder zonder eerst de raad van toezicht daarin te kennen heeft getracht de arbeidsovereenkomst met klaagster/stagiaire te wijzigen, klaagster ongefundeerd van diverse misdrijven heeft beschuldigd, en heeft toegelaten dat op kantoor een tot cartoon bewerkte foto van klaagster werd opgehangen en een diffamerend sprookje over haar aan het andere personeel ten gehore werd gebracht gegrond. Berisping.
Uitspraak
11-37
BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Bij brief d.d. 7 april 2011 heeft mr. A, deken van de orde van advocaten in het arron-dissement B, ter kennis van de raad gebracht de klacht van:
klaagster,
tegen:
verweerder.
1. De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 21 november 2011, waar zowel klaagster, bijgestaan door mr. C, advocaat te Amsterdam, als verweerder, deze laatste bijgestaan door mr. D, advocaat te Almere, is verschenen.
De raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, en mrs. G.R.M. van den Assum, A.T. Bolt, C.J. Lunenberg-Demenint en H.J.P. Robers, leden van de raad, en is bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier.
2. Klaagster is op 1 juni 2009 als advocaat-stagiaire in dienst getreden van de ven-nootschap onder de vlag waarvan verweerder de advocatuur bedrijft. Klaagster en verweerder waren daar toen de enige twee werkzame advocaten. Als chef de bu-reau was binnen het kantoor de levenspartner van verweerder werkzaam.
Het dienstverband van klaagster is na ernstige problemen met wederzijds goedvin-den per 1 maart 2010 geëindigd. Klaagster is omstreeks die laatste datum in dienst getreden bij een advocatenkantoor in E.
3. Klaagster heeft de vennootschap op 19 april 2010 in kort geding gedagvaard. Na-dat op 20 mei 2010 een mondelinge behandeling had plaatsgevonden heeft de kan-tonrechter te Lelystad op 9 juni 2010 de vennootschap onder meer veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris, vakantiegeld, 50% wettelijke verhoging over de looncomponenten, reiskosten, onkostenvergoedingen, buitengerechtelijke incas-sokosten, alsmede een gebod opgelegd om zich te onthouden van gedragingen die klaagster in diskrediet kunnen brengen en/of schade kunnen berokkenen, op straffe van een dwangsom.
4. Klaagster heeft zich bij brief d.d. 6 mei 2010 over verweerder beklaagd, en heeft haar klachten bij brief d.d. 4 juni 2010 aangevuld c.q. nader gemotiveerd.
De klachten luiden, samengevat, als volgt.
I. Verweerder heeft getracht de arbeidsovereenkomst van 27 april 2009 te wijzigen in die zin dat opleidingskosten die oorspronkelijk onvoorwaardelijk voor rekening van de vennootschap zouden komen, voortaan in geval van klaagsters vertrek van kantoor geheel of ten dele voor rekening van klaagster zouden (kunnen) gaan ko-men. Verweerder heeft de voorgestelde wijziging niet aan de raad van toezicht voorgelegd alvorens deze aan klaagster voor te leggen.
Verweerder heeft geprobeerd om bij het einde van het dienstverband met klaagster de desbetreffende opleidingskosten af te rekenen alsof de voorgestelde wijziging (die zij heeft afgewezen) had plaatsgevonden.
II. Verweerder heeft klaagster op diverse momenten onterecht en ongefundeerd van allerhande misdrijven beschuldigd, zoals fraude (onjuiste invoer van tijd in het tijdschrijfprogramma; benoemen van zittingsvoorbereidingstijd als pleitnota terwijl zij geen pleitnota had overgelegd), diefstal (van boeken) en huisvredebreuk (toen klaagster, op een moment dat zij nog in dienst was, vergezeld van een vriend haar laatste spullen op kantoor kwam ophalen).
III. Verweerder heeft toegestaan althans toegelaten dat zijn partner/chef de bureau en/of anderen op een kantoorcomputer een foto van klaagster van internet heeft gehaald, heeft bewerkt en op kantoor heeft opgehangen en als achtergrond op een van de kantoorcomputers heeft laten plaatsen, alsmede dat op zijn kantoor een voor klaagster diffamerend ‘sprookje’ over haar werd opgenomen en aan derden ten gehore werd gebracht.
5. De raad beoordeelt de klachten als volgt.
Voorop staat dat het hier niet gaat om handelen van verweerder in de hoedanigheid van advocaat maar om handelen in de hoedanigheid van (vertegenwoordiger van de) werkgever. Ook op dat handelen is het advocatentuchtrecht van toepassing.
Klachtonderdeel I.
In de arbeidsovereenkomst van klaagster met de vennootschap van verweerder was in artikel 7 het volgende geregeld:
‘[….].
De cursuskosten van de Beroepsopleiding Advocatuur zullen naar rato van de nog te doorlopen stageperiode, voor zover niet eerder aan de stagiaire vergoed door [haar] vorige werkgever, naar evenredigheid 28:37, voor 50% door de werkgever worden vergoed en 50% komen voor rekening van de stagiaire. Het kostengedeelte van werknemer zal door de werkgever worden terugbetaald voor 25% aan het eind van het derde jaar van het dienstverband en 25% aan het eind van het vierde jaar dienstverband, onder de voorwaarde dat het dienstverband van werknemer op dat moment nog voortduurt. De kosten van de overige opleidingsmaatregelen, waar-onder VSO-cursussen, komen ten laste van de werkgever (cursivering raad). De kosten van herexamens en het inhalen van cursusonderdelen beroepsopleiding blijven geheel voor rekening van de werknemer met uitzondering van de cursus Mediation d.d. 15 juni 2009 welke inhaalcursus, voor zover nodig, door werkgever zal wor-den vergoed.’
In november 2009 heeft verweerder als directeur van de vennootschap een studie-overeenkomst ter ondertekening aan klaagster voorgelegd welke betrekking had op de kosten voor een drietal door haar in de periode oktober 2009/januari 2010 ge-volgde c.q. te volgen modules Vreemdelingenrecht. In die studieovereenkomst werd onder meer bepaald dat klaagster de cursuskosten volledig diende terug te betalen als de studie niet met succes werd afgerond, klaagster voortijdig met haar studie zou stoppen, tijdens de studie uit dienst zou treden of het diploma niet bin-nen redelijke tijd zou behalen, alsook dat klaagster, wanneer zij binnen drie jaar na het behalen van het diploma ontslag zou nemen, de vergoede studiekosten naar ra-to van de verstreken tijd diende terug te betalen. Klaagster heeft deze studieover-eenkomst niet willen ondertekenen.
Het toepasselijke Stagereglement hield in dat de arbeidsrechtelijke verhouding tus-sen (het kantoor van de) patroon en stagiaire tenminste in overeenstemming diende te zijn met de Richtlijn Arbeidsvoorwaarden Stagiaires. Bij het verlenen van goed-keuring voor het patronaat ex artikel 4 van de Stageverordening heeft de raad van toezicht dan ook naar moet worden aangenomen aan dat Reglement en die Richt-lijn getoetst. In artikel 11 van de Richtlijn is in de laatste zin bepaald dat de kosten van de overige (andere dan de Beroepsopleiding) opleidingsmaatregelen, waaron-der VSO-cursussen, ten laste komen van de werkgever. Dienovereenkomstig zijn klaagster en verweerder ook overeengekomen. (zie de hiervoor cursief weergege-ven zinsnede).
De raad is van oordeel dat, wanneer verweerder wilde terugkomen op iets dat hij eerder - zoals voorgeschreven ná goedkeuring van de raad van toezicht – met klaagster was overeengekomen, de in een dergelijke verhouding vereiste zorgvul-digheid met zich brengt dat hij zulks eerst aan de raad van toezicht had moeten voorleggen. Door dat achterwege te laten en zich rechtstreeks met klaagster te ver-staan heeft verweerder in strijd gehandeld met hetgeen van hem als behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft wel tot zijn verweer naar voren gebracht dat hij na het overleg met klaagster om goedkeuring van de raad van toezicht zou hebben verzocht als klaagster met de wijziging had inge-stemd, maar dat is verre van voldoende in deze situatie, waarin verweerder (in sub-stantiële mate) wilde afwijken van hetgeen juist met zoveel waarborgen omringd – de stageverordening en de richtlijn – tot stand was gekomen.
Dat vervolgens verweerder, hoewel de wijziging was uitgebleven, toch heeft ge-probeerd de kosten van de cursus Vreemdelingenrecht grotendeels – blijkens de eindafrekening dienstverband van 28 februari 2010 tot een bedrag van € 4.135,00 minus € 848,21, dit is € 3.286,79 – met hetgeen klaagster nog van de vennootschap tegoed had te verrekenen, is eens temeer in strijd met hetgeen een behoorlijk advo-caat betaamt. Dit onderdeel van de klacht wordt dan ook in zijn geheel gegrond geoordeeld.
Klachtonderdeel II
(Klacht:Verweerder heeft klaagster op diverse momenten onterecht en ongefundeerd van allerhande misdrijven beschuldigd, zoals fraude, diefstal en huisvredebreuk.)
Deze klacht dient beoordeeld te worden tegen de achtergrond van het tussen klaagster en verweerder gerezen arbeidsconflict. Al snel na aanvang dienstverband, zo leest de raad in de stukken, zijn er spanningen ontstaan tussen klaagster en (onder meer) de partner van verweerder. Van de kant van verweerder bestond onvrede over de frequente ziekmeldingen van klaagster en haar klachten over vermoeidheid. Daarnaast zou zij – te – selectief zijn geweest bij het in behandeling nemen van nieuwe zaken. De wrijving nam toe toen verweerder in november 2009 trachtte de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen vergoedingsregeling van opleidingskosten na de Beroepsopleiding ten nadele van klaagster te wijzigen. Klaagster ervoer verder dat zij gepest werd. Verweerder meende dat klaagster teveel de gang van zaken op kantoor naar haar hand wilde zetten en te weinig haar best deed om zich aan te passen aan de bestaande gewoontes en verwachtingen. Op 10 januari 2010 is klaagster schriftelijk gewaarschuwd. De spanningen liepen verder op en op 15 januari 2010 meldde zij zich ziek. Op 20 januari 2010 stelde de bedrijfsarts vast dat sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid. Klaagster vroeg om exit-mediation, maar dat wilde verweerder niet. Hij wilde zelf met klaagster in gesprek om de problemen op te lossen en liet haar 21 januari weten dat wanneer zij 22 januari 2010 niet op gesprek zou verschijnen de salarisbetaling zou worden gestopt. Klaagster is niet op gesprek gekomen. Verweerder heeft de loonbetaling gestopt per 15 januari 2010, de dag waarop zij zich ziek had gemeld. Klaagster heeft uiteindelijk zelf ontslag genomen per 1 maart 2010 en later de hiervoor onder 3 beschreven procedure aanhangig gemaakt.
In die procedure heeft verweerder bij brief d.d. 9 mei 2010 verweer gevoerd. Het is met name in dat verweer dat verweerder de beschuldigingen heeft geuit c.q. her-haald die onderwerp vormen van dit klachtonderdeel.
Dat verweerder de beschuldigingen van huisvredebreuk, diefstal (hij gebruikt het woord ‘ontvreemd’) en fraude heeft geuit staat vast. Dat zijn zware beschuldigin-gen van strafbaar handelen welke in het kader van een arbeidsrelatie alleen dan geuit mogen worden wanneer daarvan daadwerkelijk bewijs bestaat en de gedra-gingen waarop zij zien van voldoende ernst en gewicht zijn om een dergelijke be-schuldiging in de context van dat moment te kunnen rechtvaardigen. Zulks was bij geen van de onderhavige beschuldigingen het geval. Toen klaagster op 11 februari 2010 beschuldigd werd van huisvredebreuk was zij nog in dienst, beschikte zij nog over een sleutel, en kwam zij vergezeld van een vriend haar spullen ophalen. Zij had er wellicht beter aan gedaan haar komst even van tevoren aan te kondigen, maar in de gespannen verhoudingen van dat moment kan haar moeilijk verweten worden dat zij dat achterwege heeft gelaten en vormde zulks in elk geval geen re-den om haar dan maar onterecht – want juridisch niet houdbaar – van huisvrede-breuk te betichten.
In de mail van 12 februari 2010 en de eindafrekening van 28 februari 2010 heeft verweerder klaagster beschuldigd van het meenemen en ontvreemden van enkele boeken. In de brief van 9 mei 2010 heeft verweerder het ‘onder zich gehouden’ genoemd. Voor deze – ook weer zware - beschuldigingen en suggesties bestond destijds onvoldoende grond. Blijkens haar toelichting heeft klaagster bij haar ver-trek op 11 februari 2010 juist correct willen handelen, de sleutel zichtbaar – ter voorkoming van misverstanden achteraf – willen afgeven en haar tas geopend om controle van wat zij meenam mogelijk te maken.
De beschuldiging van fraude, zowel in de brief van 9 mei 2010 als ter zitting van de kantonrechter op 20 mei 2010, ziet op kwesties van tijdschrijven door klaagster. Verweerder plaatste daar vraagtekens bij. De pleitnota’s voor het opstellen waar-van klaagster tijd had geschreven waren volgens verweerder niet te traceren. Klaagster heeft in haar aanvullende klachtbrief van 4 juni 2010 helder uiteen gezet welke tijd zij waarom waar heeft genoteerd. Ook hier weer geldt dat verweerder met zijn ongefundeerde beschuldiging van fraude de feiten waar het om ging zwaar heeft aangezet en lichtvaardig in een uiterst bedenkelijk licht heeft geplaatst.
Deze beschuldigingen van strafbare feiten door verweerder zijn alle in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt en schaden het vertrouwen in de advocatuur. Ook dit onderdeel van de klacht is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel III
Verweerder heeft toegestaan althans toegelaten dat zijn partner/chef de bureau en/of anderen op een kantoorcomputer een foto van klaagster van internet heeft gehaald, heeft bewerkt en op kantoor heeft opgehangen en als achtergrond op een van de kantoorcomputers heeft laten plaatsen, alsmede dat op zijn kantoor een voor klaagster diffamerend ‘sprookje’ over haar werd opgenomen en aan derden ten gehore werd gebracht.
Klaagster werd per mail van 4 mei 2010 over de cartoon geïnformeerd door een van de secretaresses. De foto waar het om gaat toont een opgeblazen gezicht met zeer bolle wangen en borsten, een bril met dikke glazen, met daarbij de teksten ‘Het schiet in mijn Lichaam’ en ‘Ik vind het niet leuk’.
Verweerder heeft erkend dat hij er van op de hoogte was dat zijn partner een foto van klaagster op de computer had bewerkt en op het secretariaat had opgehangen. Volgens verweerder was klaagster daarop niet herkenbaar. De cartoon heeft er en-kele maanden gehangen en was zichtbaar voor kantoormedewerkers en ook, wan-neer de deur van het secretariaat open stond, voor de bezoekers vanaf de gang.
Verweerder heeft erkend dat de foto ook op een van de computers op het bureau-blad stond, maar die was volgens hem snel weer weg. Verweerder heeft ook er-kend dat hij even aanwezig was bij het voor enkele medewerkers ten gehore bren-gen van het door zijn partner opgenomen ‘sprookje’ over klaagster, waarna hij zich heeft teruggetrokken. Van dat zogenaamde sprookje bevindt zich een transcriptie in het klachtdossier.
Verweerder heeft tot zijn verweer naar voren gebracht dat een en ander beschouwd moet worden in het licht van de vele frustraties waar zijn kantoor toentertijd mee te dealen had; met zo’n cartoon en bandopname van een fictief verhaaltje over klaagster konden zijn medewerkers lucht geven aan die frustraties.
De raad is van oordeel dat het een advocaat volstrekt niet betaamt om toe te staan dat dergelijke beledigende uitingen als deze cartoonachtig bewerkte foto en het groffe, smakeloze en, vernederende ‘sprookje’ op kantoor worden getoond respec-tievelijk ten gehore gebracht. Verweerder had meteen behoren in te grijpen toen hij merkte dat zijn medewerkers zich op deze wijze ‘afreageerden’, zijn partner / chef de bureau incluis. In plaats daarvan liep hij weg toen het ‘sprookje’ werd afgeluis-terd, liet hij de foto lange tijd op het secretariaat hangen, en stond zo toe dat de smadelijke uitingen rond de persoon van klaagster bleven voortbestaan. Verweer-der zegt dat in de foto klaagster niet herkenbaar was, maar daarmee bagatelliseert hij wat er gebeurd is, reeds omdat – naar de raad aannemelijk oordeelt – voor elke medewerker op kantoor duidelijk was dat met de foto op klaagster werd gedoeld. Hij geeft nog steeds geen blijk van besef van zijn verantwoordelijkheid in deze. Ook dit onderdeel van de klacht is gegrond.
6. Uit voorgaande overwegingen komt naar voren dat verweerder onvoldoende besef heeft van zijn verantwoordelijkheden als patroon jegens zijn stagiaire, alsmede on-voldoende bereidheid toont om kritisch na te denken over de eigen rol in het ont-staan van het conflict. Hoewel verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is bestraft komt de raad dan ook, gezien de ernst van de verweten gedragingen, tot oplegging van na te melden maatregel.
De beslissing van de raad luidt als volgt:
De klachten van klaagster tegen verweerder zijn gegrond; verweerder wordt ter zake de maatregel van berisping opgelegd.
Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2011.
griffier voorzitter