Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-09-2011

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2011:YA2117

Zaaknummer

R. 3527/10.157

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft in de hoedanigheid van advocaat opgetreden als testamentair bewindvoerder.

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft in de jaren dat hij het bewindvoerderschap heeft uitgeoefend geen rekening en verantwoording afgelegd over het onder bewind staande vermogen, welk vermogen mede is aangewend ter voldoening van declaraties van verweerder en van kantoorgenoten. Verweerder heeft ondanks herhaald verzoek en toezegging niet zorggedragen voor indiening van een verzoek tot opheffing van het bewindvoerderschap.

Inhoudsindicatie

Verweerder is ernstig nalatig geweest in de uitoefening van zijn taken als bewindvoerder.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

De klacht is derhalve gegrond.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Maatregel: een deels voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening, met als bijzondere voorwaarde, naast een proefperiode van twee jaar, dat verweerder binnen drie maanden rekening en verantwoording zal hebben afgelegd over de gehele periode van het bewindvoerderschap, waarbij klaagster op kosten van verweerder zal worden bijgestaan door een door haar, in overleg met de deken, aangezochte deskundige advocaat.

Uitspraak

 

PROCEDUREVERLOOP

1.1 Bij brief van 12 oktober 2009 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerder. Het door de Advocatenwet voorgeschreven onderzoek is verricht door de Deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het dossier is op 23 september 2010 bij de Raad binnengekomen.

1.2 De Raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in art. 49 lid 2 van de Advocatenwet op het kantoor van de griffier ter inzage van partijen hebben gelegen.

1.3 De zaak is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 29 augustus 2011 waarbij klaagster en verweerder zijn verschenen.

 

FEITEN

2.1 In 1996 is verweerder benoemd tot bewindvoerder van klaagster in verband met een door de grootvader van klaagster bij testament ingesteld bewind.

Verweerder heeft klaagster daarnaast bijgestaan als advocaat in haar echtscheidingsprocedure. Een kantoorgenoot van verweerder heeft later de behandeling van verweerder overgenomen. De door verweerder en diens kantoorgenoot verrichte werkzaamheden zijn door middel van declaraties ten laste van het vermogen waarover verweerder het bewind voerde, gebracht.

2.2 Bij brief van 10 maart 2009 heeft de belastingadviseur van klaagster verweerder gevraagd om informatie, onder meer in verband met het ontbrekende overzicht van bankrekeningen, en de mogelijke gevolgen voor de gedane aangifte inkomstenbelasting.

2.3 Bij brief van 4 juni 2009 heeft de belastingadviseur van klaagster verweerder gerappelleerd teneinde fiscaal relevante gegevens te verkrijgen met betrekking tot het door verweerder gevoerde bewind in samenhang met de beoordeling of de in de afgelopen jaren gedane aangiften inkomstenbelasting wel juist zijn geweest.

2.4 Bij brief van 30 december 2009 heeft de deken verweerder een kopie van de klacht van 12 oktober 2009 toegestuurd en verweerder onder meer verzocht om de deken uiterlijk op 31 januari 2010 te informeren over de stand van zaken.

2.5 Bij brief van 18 februari 2010 heeft de stafjurist van het Bureau van de Orde verweerder verzocht om binnen één week te reageren.

2.6 Bij brief van 26 februari 2010 heeft de stafjurist van het Bureau van de Orde verweerder verzocht per omgaande te reageren.

2.7 Bij e-mail van 2 maart 2010 heeft verweerder de stafjurist van het Bureau van de Orde meegedeeld dat de beantwoording van de brieven vertraagd is in verband met zijn verblijf in het buitenland. Verweerder heeft toegezegd de deken op de hoogte te houden van de vorderingen in de zaak van klaagster. Verweerder heeft de belastingadviseur van klaagster een kopie van dit bericht toegestuurd.

2.8 Bij e-mail van 2 maart 2010 heeft de belastingadviseur van klaagster verweerder opgemerkt dat hij nog steeds wacht op informatie en rekening en verantwoording van verweerder.

2.9 Bij e-mail van 12 maart 2010 heeft verweerder de stafjurist van het Bureau van de Orde meegedeeld dat hij nog geen verzoek tot beëindiging van het bewind heeft kunnen indienen, omdat de zaak van klaagster onbekend is bij de sector kanton van de Rechtbank 's-Gravenhage.

2.10 In een reactie op het e-mailbericht van 12 maart 2010 heeft de stafjurist van het Bureau van de Orde verweerder op dezelfde datum verzocht om het Bureau van de Orde te berichten zodra het verzoekschrift tot opheffing van het bewind is ingediend.

2.11 Verweerder heeft eveneens bij e-mail van 12 maart 2010 meegedeeld dat hij contact zal opnemen met klaagster in verband met het onbekend zijn van het bewind bij de sector kanton van de Rechtbank 's-Gravenhage.

2.12 Bij brief van 2 april 2010 heeft verweerder het Bureau van de Orde geïnformeerd dat hij contact heeft gehad met klaagster en dat hij verwacht op korte termijn het Bureau van de Orde te kunnen informeren.

2.13 Bij brief van 7 april 2010 heeft de deken verweerder onder meer geschreven dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk gaat bij het beëindigen van zijn bewindvoering en dat de deken uiterlijk op 29 april 2011 een afschrift van het verzoek tot beëindiging van het bewind wenst te ontvangen.

2.14 Bij e-mailbericht van 22 april 2010 heeft verweerder de stafjurist van het Bureau van de Orde ervan op de hoogte gesteld dat hij het dossier van klaagster kwijt is en dat hij dientengevolge geen beëindigingsverzoek kan indienen.

Verweerder heeft toegezegd om na zijn terugkeer in Nederland op 7 mei 2010 een afspraak te maken met klaagster om de zaak definitief op te lossen.

2.15 Bij brief van 6 mei 2010 heeft de deken verweerder geïnformeerd dat hij uiterlijk op 21 mei 2011 van verweerder dan wel klaagster wenst te vernemen dat het dossier terecht is en dat er een verzoekschrift tot beëindiging van de bewindvoering is ingediend. Tevens heeft de deken verweerder verzocht om aan te geven op welke wijze verweerder rekening en verantwoording over zijn bewindvoering heeft afgelegd.

2.16 Bij brief van bij e-mail van 20 mei 2010 heeft verweerder de stafjurist van het Bureau van de Orde meegedeeld dat hij niet kan traceren bij welke rechtbank het bewind geadministreerd wordt. Verweerder heeft zowel de Rechtbank 's-Gravenhage als de Rechtbank 's-Hertogenbosch benaderd.

2.17 Bij e-mail van 3 juni 2010 heeft verweerder de deken meegedeeld dat hij nog geen reactie ontvangen heeft van de Rechtbank 's-Hertogenbosch.

2.18 Bij brief van 10 juni 2010 heeft verweerder de deken meegedeeld dat hij contact zal zoeken met de Rechtbank 's-Hertogenbosch in verband met het uitblijven van een schriftelijke reactie.

2.19 Bij e-mail van 16 juni 2010 heeft de stafjurist van het Bureau van de Orde verweerder verzocht om de laatste ontwikkelingen mee te delen.

2.20 Bij e-mail van 24 juni 2010 is eenzelfde verzoek aan verweerder gedaan.

2.21 Bij e-mail van 30 juni 2010 heeft verweerder de deken toegezegd om uiterlijk 1 juli 2010 een concept beëindigingsverzoekschrift aan het Bureau van de Orde toe te sturen.

2.22 Bij e-mail van 30 juli 2010 heeft de deken verweerder verzocht om een kopie van het verzoekschrift strekkende tot beëindiging van de bewindvoering.

2.23 Bij brief van 13 augustus 2010 heeft de deken verweerder meegedeeld dat hij nog steeds niet voldaan heeft aan een aantal verzoeken en dat de deken de klacht door zal sturen aan de Raad van Discipline.

 2.24 Per e-mail van 7 oktober 2010 heeft verweerder de stafjurist van het Bureau van de Orde meegedeeld dat het verzoek tot beëindiging van de onderbewindstelling, anders dan hij veronderstelde, nog niet door zijn toenmalige kantoorgenoot, was ingediend.

KLACHT

3.1 Klaagster verwijt verweerder dat hij:

• ten onrechte niet zorggedragen heeft voor opheffing van de onderbewindstelling:

• nooit periodiek rekening en verantwoording heeft afgelegd over het door hem gevoerde bewind;

• klaagster nooit declaraties voor de door hem en zijn kantoorgenoot verrichte werkzaamheden heeft gestuurd; en

• geen antwoord gegeven heeft op door haar belastingadviseur gestelde vragen.

 

VERWEER

4.1 Verweerder heeft gedacht dat het opheffen van het bewind voor klaagster van weinig belang was.

4.2 Verweerder is niet in de gelegenheid geweest om een beëindigingsverzoek in te dienen omdat het hem niet duidelijk was wat de stand van zaken was van het bewind bij de rechtbank en hij in eerste instantie over het hoofd heeft gezien dat het ging om een testamentair bewind.

4.3 Verweerder verkeerde tot begin oktober 2010 in de veronderstelling dat een voormalig kantoorgenoot van hem een verzoekschrift tot beëindiging van het bewindvoerderschap had ingediend. Het feit dat het dossier in het ongerede is geraakt en tot op heden nog niet teruggevonden is, heeft tot de vertraging bijgedragen.

4.4 Verweerder erkent dat de behandeling van de zaak niet de schoonheidsprijs verdient.

4.5 Verweerder heeft geen periodieke rekening en verantwoording afgelegd.

 Het zou verweerder verbazen indien er geen declaraties voor de door hem en zijn kantoorgenoot verrichte werkzaamheden zijn. De door hem en zijn kantoorgenoot verrichte werkzaamheden zijn ten laste van het vermogen waarover hij het bewind voerde gebracht.

4.6 Verweerder heeft geen informatie verstrekt aan de belastingadviseur van klaagster, die in 2009 en 2010 contact met verweerder opnam. Eerder heeft verweerder wel contact gehad met een voormalig belastingadviseur van klaagster.

4.7 Verweerder betreurt de gang van zaken. Verweerder heeft toegezegd om zo spoedig mogelijk de indiening van het verzoekschrift te realiseren en rekening en verantwoording af te leggen.

 

BEOORDELING VAN DE KLACHT

5.1 Verweerder heeft erkend dat hij de belastingadviseur van klaagster niet heeft geïnformeerd. Vast staat verder dat verweerder tot aan de behandeling ter zitting bij de Raad op 29 augustus 2011, ondanks herhaalde verzoeken van klaagster en ondanks herhaalde toezeggingen, geen verzoekschrift tot beëindiging van het bewind heeft ingediend bij de rechtbank.

5.2 Vast staat evenzeer dat verweerder in de jaren dat hij het bewindvoerderschap heeft uitgeoefend, geen rekening en verantwoording heeft afgelegd aan klaagster over de wijze waarop hij het onder bewind staande vermogen heeft aangewend. Verweerder erkent dat een deel van het vermogen door verweerder aangewend is ter voldoening van declaraties van verweerder en van kantoorgenoten van verweerder.

5.3 Vast staat tot slot dat verweerder niet heeft beseft dat het ging om een testamentair bewind en hij zich dientengevolge tot de verkeerde instantie heeft gewend, alsmede dat verweerder niet aanstonds en niet op eigen initiatiefmelding heeft gemaakt van het in ongerede geraakt zijn van een deel van het dossier en de belemmeringen die hij daardoor had om de deken te antwoorden.

5.4 Verweerder is door zo te handelen ernstig nalatig geweest in de uitoefening van zijn taken als bewindvoerder.

 De Raad neemt daarbij nog in aanmerking dat verweerder als bewindvoerder het vermogen van klaagster heeft belast voor de voldoening van rekeningen van hemzelf en van een van zijn kantoorgenoten, waardoor gelet op een mogelijke verstrengeling van belangen transparantie en inzicht in deze betalingen te meer geboden is.

5.5 De klacht is gegrond.

 

MAATREGEL

6.1 De Raad acht het buitengewoon kwalijk dat verweerder in een periode van anderhalf tot twee jaar na daartoe expliciet te zijn uitgenodigd geen duidelijkheid heeft kunnen geven omtrent de door hem af te leggen rekening en verantwoording, het dossier tot op vandaag in ongerede is geraakt, en verweerder zijn toezeggingen niet heeft waargemaakt en op de mondelinge behandeling op 29 augustus 2011 nog steeds niet een verzoekschrift tot opheffing van het bewind ingediend had. De Raad acht de handelwijze en passiviteit van verweerder dermate ernstig, mede in aanmerking nemende de diverse excuses die verweerder heeft aangevoerd om niet of nog niet te hoeven reageren in het kader van het dekenonderzoek, alsmede het kennelijke onbegrip of gebrek aan inzicht van verweerder van respectievelijk in de belangen van klaagster en de dreigende verstrengeling met de belangen van verweerder, dat de Raad een schorsing in de praktijkuitoefening, passend en geboden acht. De Raad acht de werkwijze van verweerder dusdanig dat het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen, alsmede het vertrouwen in verweerder in het bijzonder ernstig beschaamd is.

6.2 De Raad zal naast de algemene voorwaarde van een proeftijd bijzondere voorwaarden verbinden aan het voorwaardelijk deel van de aan hem op te leggen schorsing in de praktijkuitoefening.

6.3 Als bijzondere voorwaarde bepaalt de Raad, dat verweerder binnen drie maanden na heden zijn ontslag als bewindvoerder zal hebben bewerkstelligd en binnen deze termijn aan klaagster rekening en verantwoording zal hebben afgelegd, waarbij klaagster op kosten van verweerder zal worden bijgestaan door een door haar in overleg met de Deken aangezochte deskundige advocaat. 

 

BESLISSING

7.1 De Raad voor Discipline 's-Gravenhage in het ressort 's-Gravenhage:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier maanden;

- bepaalt dat de maatregel voor de duur van drie maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mochten oordelen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelde proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging en onder de bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen drie maanden na heden zijn ontslag als bewindvoerder zal hebben bewerkstelligd en binnen deze termijn aan klaagster rekening en verantwoording zal hebben afgelegd over de gehele periode van het bewindvoerderschap, waarbij klaagster op kosten van verweerder zal worden bijgestaan door een door haar in overleg met de Deken aangezochte deskundige advocaat. 

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, die ingaat op het moment dat de onderhavige beslissing in kracht van gewijsde gaat.

 

Aldus gewezen door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mr. M. Aukema, mr. R. de Haan, mr. W.J. Hengeveld, mr. H.E. Meerman, leden, in aanwezigheid van mr. A.H. van Haga, plv. griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 september 2011.

 

griffier        voorzitter