Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-02-2011
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1413
Zaaknummer
5805
Inhoudsindicatie
Verwijt ten onrechte een rapport niet in het geding te hebben gebracht en een ander rapport niet te hebben bestreden. Ongegrond.
Uitspraak
14 februari 2011
No. 5805
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep van
verweerster
tegen:
klagers.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 11 mei 2010, onder nummer 09-222U, aan partijen toegezonden op 11 mei 2010, waarbij een klacht van klagers tegen verweerster klachtonderdelen c, d en e ongegrond en klachtonderdelen a en b gegrond zijn verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 juni 2010 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klagers.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 december 2010, waar zijn verschenen verweerster en klagers, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerster heeft gepleit aan de hand van een overgelegde pleitnota.
3. De klacht
3.1 De klacht zoals die aan de raad is voorgelegd, is omschreven in de brief van de deken aan de raad van 13 januari 2010. De klacht houdt aldus zakelijk weergegeven in dat verweerster strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld doordat zij:
a. zowel in de procedure bij de rechtbank als tijdens de procedure in hoger beroep heeft nagelaten het medische rapport van X. in het geding te brengen;
b. heeft nagelaten om het door de wederpartij in het geding gebrachte rapport van Dr. V. met alle mogelijke en haar ten dienste staande middelen te bestrijden en/of daartegen verweer te voeren en/of te wijzen op tegenstrijdigheden tussen de rapportage van de wederpartij en het partusverslag van het ziekenhuis;
c. heeft nagelaten om een voorlopig getuigenverhoor af te dwingen;
d. heeft nagelaten om bandopnamen van de gesprekken die tijdens en na de bevalling tussen de medici zijn gevoerd of de transcriptie van die gesprekken aan te voeren bij de rechtbank, althans in het hoger beroep heeft nagelaten de punten naar voren te brengen waar de verpleegkundige aangeeft dat de arts-assistent in paniek was en niet berekend was op een stuitbevalling;
e. met grote en stellige zekerheid de verwachting zou hebben gewekt de procedure tegen het ziekenhuis te zullen winnen.
4. De feiten
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.2 Verweerster heeft de belangen van klaagster behartigd in een geschil met het ziekenhuis waarin zij op 24 maart 1996 is bevallen van een dochter. Klaagster stelt aan deze bevalling klachten van diverse aard te hebben overgehouden en zij wijt deze aan, kort gezegd, tekort schietende zorg van het ziekenhuis respectievelijk de behandelend specialist. Het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle heeft een daarop gerichte klacht van klaagster gegrond geoordeeld. Vervolgens heeft verweerster namens klaagster een vordering tot het verkrijgen van schadevergoeding tegen het ziekenhuis ingesteld, welke vordering de rechtbank te Zwolle bij vonnis van 28 januari 2004 heeft afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband.
4.3 Tegen het vonnis van de rechtbank heeft verweerster namens klaagster hoger beroep ingesteld. Verweerster heeft voor klaagster een verzoek bij de sociale dienst Lelystad ingediend tot vergoeding van de kosten van een door klaagster in te schakelen deskundige, wiens rapport in de appelprocedure in het geding zou kunnen worden gebracht. Na een aanvankelijke afwijzing en daartegen gemaakt bezwaar is dat verzoek bij besluit van 10 februari 2005 alsnog door de gemeente gehonoreerd.
4.4 Op 2 augustus 2005 heeft verweerster de memorie van grieven namens klaagster ingediend. Zij heeft deze memorie bij brief van 28 juli 2005 aan klaagster toegezonden en daarbij vermeld:
“Ik heb ervan afgezien een voorlopig getuigenverhoor (het hof leest mét verweerster: deskundigenbericht) te houden. Het lijkt mij toch beter dat het hof besluit om een onafhankelijk deskundige te benoemen.”
4.5 Het gerechtshof Arnhem heeft bij arrest van 6 maart 2007 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, op grond van de overweging dat de gynaecoloog niet in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende zorgplicht van een goed hulpverlener. Het hof heeft geen deskundigenbericht ingewonnen.
5. De beoordeling
5.1 De raad heeft de klachtonderdelen c, d en e ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is in hoger beroep niet opgekomen. Voor zover klagers dan ook in hun verweerschrift in hoger beroep betogen dat het hof hun klachten op deze punten alsnog gegrond dient te verklaren, miskennen zij dat de beslissing van de raad in dit opzicht onherroepelijk is geworden.
5.2 De raad heeft klachtonderdelen a en b gegrond verklaard, voor zover verweerster aan klagers niet voldoende en niet tijdig duidelijk heeft gemaakt waarom zij de met klagers besproken strategie heeft gewijzigd. Verweerster heeft ter zitting van de raad erkend in dit opzicht niet adequaat te hebben gehandeld, aldus de raad. Verweerster komt tegen deze beslissing op met twee grieven. In de eerste plaats meent verweerster dat de raad klagers niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de Geschillencommissie Advocatuur zich reeds bij bindend advies over het handelen van verweerster heeft uitgesproken. Volgens verweerster zijn de maatstaf waaraan de Geschillencommissie Advocatuur toetst en de maatstaf van art. 46 Advocatenwet in wezen dezelfde. Het hof verwerpt dit betoog. Wat er ook zij van de maatstaven waaraan de Geschillencommissie en de raad het handelen van verweerster dienen te toetsen, de omstandigheid dat de Geschillencommissie zich ook heeft uitgesproken over de handelwijze van verweerster kan niet afdoen aan de wettelijke taak van de raad en de ontvankelijkheid van conform de wettelijke eisen bij hem ingediende klachten.
5.3 Verweerster betoogt in de tweede plaats dat haar handelwijze niet zodanig onzorgvuldig is geweest dat haar de maatregel van waarschuwing moet worden opgelegd. Zij wijst er op dat zij thans drieëndertig jaar advocaat is en dat dit de eerste keer is dat een klacht tegen haar is ingediend. Daar komt bij dat klagers over deze kwestie pas geklaagd hebben nadat het hof, twee jaar later, de vordering afwees, aldus verweerster.
5.4 Dit betoog slaagt. Hoewel het hof met de raad van oordeel is dat verweerster de reden voor haar wijziging van strategie beter aan klagers had moeten uitleggen en tijdiger met klagers had moeten bespreken, acht het hof dit verzuim niet zo ernstig dat verweerster in tuchtrechtelijke zin een verwijt treft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat klagers geen bezwaren hebben geuit tegen de strategiewijziging zelf en dat zij bovendien pas in een erg laat stadium, namelijk nadat het gerechtshof Arnhem hen in het ongelijk had gesteld, over de gang van zaken rond de strategiewijziging hebben geklaagd.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beslissing van de raad, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd. Het hof zal de klachtonderdelen a en b alsnog ongegrond verklaren.
6. De beslissing
Het hof:
- vernietigt de uitspraak van de raad van 11 mei 2010, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen;
en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart de klachtonderdelen a en b ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. A. Beker, E.A. Mout-Bouwman, S.A. Boele en G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2011.