Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-01-2011
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1400
Zaaknummer
5636
Inhoudsindicatie
Verwijt aan deken dat hij een klacht niet grondig genoeg heeft onderzocht. Ongegrond.
Uitspraak
10 januari 2011
No. 5636
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep van
klaagster
tegen:
verweerder.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 november 2009, onder nummer 08-086U, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 december 2009 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder d.d. 27 mei 2010;
- de brief van 16 mei 2010 van klaagster;
- de fax van 1 juni 2010 van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 juni 2010, waar de gemachtigde van klaagster, en verweerder zijn verschenen.
3. De klacht
De klacht houdt het volgende in:
Verweerder heeft, in strijd met artikel 46 Advocatenwet, in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam geweigerd de onder zijn toezicht vallende advocaat mr. W. (de advocaat van klaagsters wederpartij) te wijzen op de door hem in een erfrechtelijke procedure gemaakte fouten. Daarnaast zou verweerder geweigerd hebben om mr. W. inhoudelijk te instrueren over de wijze waarop hij de zaak voor zijn cliënte zou dienen te behandelen.
4. De feiten
4.1 De navolgende feiten zijn in hoger beroep niet bestreden en zijn komen vast te staan.
4.2 Klaagster is reeds jarenlang verwikkeld in diverse procedures, onder andere tegen haar moeder, over de nalatenschap van de vader van klaagster. Tot de nalatenschap zou een zwartgeldrekening behoren. Hoe daarmee om te gaan, was voorwerp van geschil tussen klaagster en haar moeder.
4.3 Klaagsters moeder werd op enig moment bijgestaan door mr. W. Klaagster heeft tegen mr. W. drie keer een tuchtklacht ingediend. De inhoud van deze klachten kwam er, kort gezegd, op neer dat mr. W. zijn cliënte onjuist zou hebben geïnformeerd en geadviseerd. Daarnaast zou mr. W. in een procedure feitelijke gegevens hebben verstrekt waarvan hij wist althans behoorde te weten dat deze onjuist waren. Daardoor zouden de belangen van klaagster zijn geschaad. Die klachten zijn door verweerder, tot 1 november 2007 deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam, onderzocht op de voet van het bepaalde in artikel 46c lid 2 Advocatenwet en vervolgens doorgezonden naar de Raad van Discipline.
4.4 Deze klachten tegen mr. W. zijn vervolgens ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard door de raad van discipline of zijn voorzitter; de derde klacht is deels ongegrond, deels niet ontvankelijk verklaard, welk oordeel het hof heeft bekrachtigd.
4.5 De klacht die nu voorligt, richt zich tegen verweerder omdat ook hij in deze kwestie naar de mening van klaagster tekort is geschoten, in zijn hoedanigheid als deken.
5. De beoordeling
5.1 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
5.2 De raad heeft die vraag ten aanzien van de klacht in negatieve zin beantwoord en deze mitsdien ongegrond bevonden. De grieven die namens klaagster zijn aangevoerd, strekken ertoe dat het hof de klacht alsnog gegrond zal verklaren. De grieven kunnen als volgt zakelijk kunnen worden weergegeven. De Raad van Discipline en verweerder hebben onvoldoende onderzocht hoe de feitelijke gang van zaken is geweest, in het bijzonder of en hoe de wederpartij van klaagster is geadviseerd over fiscale aspecten verbonden aan de erfenis. Daardoor heeft mr. W. zich ten onrechte kunnen beroepen op zijn geheimhoudingsplicht ondanks het feit dat er mogelijk sprake is van witwassen.
5.3 De grieven lenen zich voor gezamenlijk behandeling. Het hof komt om de hierna te vermelden redenen tot het oordeel dat de grieven geen doel treffen en dat verweerder bij de vervulling van zijn functie het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad.
5.4 Artikel 46c lid 2 Advocatenwet bepaalt dat de deken een onderzoek instelt naar elke bij hem ingediende klacht. Hoe dit onderzoek dient plaats te vinden is niet nader geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan.
5.5 Zoals bij de feiten reeds vermeld, had klaagster reeds eerder klachten tegen mr. W. bij de deken ingediend en waren deze ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard. Deze klachten betroffen in hoofdzaak hetzelfde feitencomplex. Wat klaagster verweerder kennelijk verwijt, is dat deze naar aanleiding van klaagsters derde klacht geen verder onderzoek heeft gedaan naar de erkenning door mr. W dat hij wist dat een zwartgeldrekening onderdeel uitmaakte van de erfenis welke door zijn cliënte voor de fiscus was verzwegen en dat verweerder in die erkenning evenmin aanleiding zag om mr. W. te instrueren dat hij zijn cliënte diende te bewegen tot het alsnog aangeven van een zwartgeldrekening.
5.6 De klachten in deze zaak spelen zich af tegen de achtergrond van de regelgeving, zoals deze momenteel onder meer in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de daarbij horende besluiten is neergelegd. Deze is van toepassing op advocaten die de onder artikel 1, lid 1, onder a, nrs. 12 en 13 Wwft vermelde diensten verlenen. Dat geldt echter niet voor zover zij voor een cliënt werkzaamheden verrichten betreffende de bepaling van diens rechtspositie, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding. In dat geval is uitgangspunt van de wet, in lijn met de toepasselijk Europese regelgeving, dat het beroepsgeheim van de advocaat hem weerhoudt van het doen van een melding.
5.7 Het hof stelt voorop dat waar het gaat om betrokkenheid van advocaten bij witwassen, de deken een toezichthoudende taak heeft. Het is diens verantwoordelijkheid om actief te onderzoeken of er sprake is van betrokkenheid van een onder zijn toezicht staande advocaat bij witwassen of het faciliteren daarvan door misbruik van de hem toekomende privileges, indien voor die betrokkenheid of dat misbruik ernstige aanwijzingen bestaan.
5.8 De kern van de verwijten die klaagster jegens de advocaat, mr. W., heeft gemaakt in relatie tot witwassen, was dat mr. W. bekend was met de zwartgeldrekening en toch zijn cliënte niet heeft geadviseerd om die tot haar erfenis behorende bankrekening met zwart geld 'in te keren'. Klaarblijkelijk heeft verweerder dit verwijt van klaagster niet opgevat als een ernstige aanwijzing voor de eigen betrokkenheid van mr. W. bij witwashandelingen of voor het vermoeden dat mr. W. de hem als advocaat toekomende privileges had ingezet teneinde witwassen te faciliteren. Verweerder hoefde dat ook niet als zodanig op te vatten, aangezien eigen betrokkenheid van de advocaat of het misbruik maken van zijn privileges iets anders is dan bekendheid van de advocaat met omstandigheden die zijn cliënt hem heeft toevertrouwd. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder daarmee de op hem rustende toezichthoudende taak niet miskend. Verder is er niet gebleken van andere omstandigheden van de zaak die de deken had moeten opvatten als een ernstige aanwijzing voor eigen betrokkenheid van de advocaat bij witwassen. Binnen de hem toekomende beleidsvrijheid kon verweerder dan ook afzien van het doen van verder onderzoek naar mr. W. en volstaan met het door hem reeds verrichte onderzoek naar aanleiding van de klachten die tegen mr. W. reeds waren ingediend.
5.9 De slotsom is dat de grieven niet tot resultaat leiden en dat de beslissing van de raad, zij het deels op andere gronden, dient te worden bekrachtigd.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 november 2009, genomen onder nummer 08-086U.
Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. A. Beker, P.M.A. de Groot-van Dijken, P.H. Holthuis en G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verkijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2011.