Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-03-2011
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2011:YA1660
Zaaknummer
11-21
Inhoudsindicatie
Klacht over optreden advocaat tijdens inverzekeringstelling van klager. Sinds de verweten gebeurtenissen zijn 10 jaar verstreken. De Advocatenwet kent geen algemene termijnen voor verval of verjaring van het klachtrecht. Het beginsel van rechtszekerheid brengt echter mee, dat een advocaat ervan moet kunnen uitgaan dat een klacht over zijn verrichtingen binnen een redelijke termijn wordt ingediend. Welke termijn als redelijk moet worden beschouwd is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Er zijn echter geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die genoemd lange tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
Inhoudsindicatie
De voorzitter is van oordeel, dat verweerster na zoveel jaren niet meer behoefte te verwachten dat zij nog verantwoording voor de tuchtrechter zou moeten afleggen.
Inhoudsindicatie
Klager is niet ontvankelijk in zijn klacht.
Uitspraak
11-21
BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM
Inzake:
Klager
wonende te A,
tegen:
verweerster
advocaat te B,
1.
Klager heeft bij brief van 8 november 2010 bij de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Almelo een klacht tegen verweerster ingediend. De klacht is door de deken onderzocht en na afronding van zijn onderzoek heeft de deken de klacht met de bijgevoegde stukken bij brief d.d. 28 januari 2011 ter kennis van de raad gebracht. De stukken zijn op 2 februari 2011 door de raad ontvangen.
2.
De klacht luidt als volgt.
Klager is zeer teleurgesteld door het optreden van onder meer verweerster. Verweerster heeft alles verkeerd gedaan en heeft met politie en justitie onder één hoedje gespeeld. Klager heeft nog altijd veel psychische klachten en lichamelijke klachten als gevolg van de valse aangifte en de daar uit voortvloeiende gebeurtenissen. Verweerster heeft hem daarbij onvoldoende bijgestaan.
3.
De voorzitter is van oordeel dat op deze klacht bij voorzittersbeslissing dient te worden beslist.
4.
De voorzitter gaat uit van de volgende gegevens.
4.1
Op 11 november 1999 is klager door de politie aangehouden terzake van wederrechtelijke vrijheidsberoving en bedreiging van een toen vijftienjarige meisje, hierna mevrouw. Klager heeft één dag in hechtenis doorgebracht. Klager heeft kort daarop tegen mevrouw aangifte gedaan van smaad en/of laster en wegens het doen van een valse aangifte. Mevrouw is op 11 februari 2000 op de aangifte van klager gehoord en heeft toegegeven een deels valse verklaring te hebben afgelegd. Mevrouw is in de gelegenheid gesteld strafvervolging te voorkomen door het ondergaan van een werk-leerstraf. Klager heeft tegen de politie een klacht ingediend over het optreden van de politie tijdens de aanhouding en de inverzekeringstelling en heeft voorts op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof Arnhem bezwaar gemaakt tegen het niet verder vervolgen van mevrouw, welk bezwaar ongegrond is verklaard. De zaak van klager heeft geen vervolg gekregen wegens het ontbreken van wettig bewijs.
4.2
Op 11 november 1999 was mr. S, advocaat te B, de piketadvocaat. Omdat mr. S klager op dat moment niet kon bezoeken heeft klager het advocatenkantoor, waar verweerster op dat moment werkzaam was, verzocht rechtsbijstand te verlenen, waarna verweerster klager op het politieburo heeft bezocht. Blijkens een brief van 24 januari 1988 (bedoeld zal zijn 2000) heeft verweerster met klager besproken, dat er twee wegen te bewandelen waren om schadevergoeding wegens de valse aangifte te verkrijgen: ofwel aangifte doen en zich voegen als benadeelde partij in de strafzaak ofwel een civiele procedure tot schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad aanhangig maken. Voor haar werkzaamheden heeft verweerster een toevoeging aan gevraagd. In het klachtdossier bevinden zich diverse brieven van verweerster aan klager, aan de officier van justitie en een brief van 1 maart 2000 aan de psychiater van klager, waarin wordt verzocht om een verklaring af te leggen omtrent de psychische klachten en psychische schade van klager. Op 6 augustus 2009 is de zaak overgedragen aan de eerder genoemde mr. S.
5.
Verweerster ontkent tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld.
6.
De voorzitter beoordeelt de klacht als volgt.
De klacht heeft betrekking op verweersters bemoeienissen met een zaak, waarin zij vanaf 11 november 1999 tot begin augustus 2000 voor klager als raadsman is opgetreden. De kwestie zelf is meer dan 10 jaar oud. De brief waarmee de klacht werd ingeleid is van 8 november 2010. Waarom klager zo lang heeft gewacht met zijn klacht over het optreden van verweerder is niet duidelijk.
De Advocatenwet kent geen algemene termijnen voor verval of verjaring van het klachtrecht. Het beginsel van rechtszekerheid brengt echter mee, dat een advocaat ervan moet kunnen uitgaan dat een klacht over zijn verrichtingen binnen een redelijke termijn wordt ingediend. Welke termijn als redelijk moet worden beschouwd is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Er zijn echter geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die genoemd lange tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
De voorzitter is van oordeel, dat verweerster na zoveel jaren niet meer behoefde te verwachten dat zij nog verantwoording voor de tuchtrechter zou moeten afleggen.
Dit leidt tot de conclusie, dat klager in zijn klacht tegen verweerster kennelijk niet ontvankelijk moet worden verklaard op grond van de verstreken termijn.
HET VOORGAANDE LEIDT TOT DE VOLGENDE BESLISSING:
Klager is kennelijk niet ontvankelijk in zijn klacht tegen verweerster.
Deze beslissing is gegeven op 1 maart 2010 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het Rechtsgebied van het Gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 1 maart 2010.
Voorzitter