Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-11-2011
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2011:YA2288
Zaaknummer
11-77
Inhoudsindicatie
klacht tegen advocaat in zijn rol van deken bij het schriftelijk vastleggen van wat er in een bemiddelingsgesprek tussen klaagster en haar toenmalige advocaat is besproken. Handelwijze deken bij de bemiddeling was in overeenstemming met de norm die geldt voor de uitoefening van zijn taak als deken. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
11 – 77
BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
inzake:
klaagster
wonende te [plaats]
hierna te noemen klaagster
tegen:
[verweerder]
advocaat te [plaats], in zijn toenmalige hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement [plaats]
hierna te noemen verweerder
1. Klaagster heeft zich bij brief d.d. 20 juni 2011 beklaagd over verweerder. Nadat de klacht door de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Almelo is onderzocht, heeft deze de klacht bij brief d.d. 18 oktober 2011 ter kennis van de Raad van Discipline gebracht. Deze brief met daarbij het dossier bestaande uit 11 stukken is bij de raad binnengekomen op 19 oktober 2011.
2. De klacht heeft betrekking op de handelwijze van verweerder in zijn rol als deken in een bemiddelingsprocedure tussen klaagster en haar toenmalige advocaat [mr. X]. Op 26 oktober 2010 heeft er ten kantore van de deken een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen klaagster, haar toenmalige advocaat en de deken. In zijn brief d.d. 27 oktober 2010 aan klaagster en haar toenmalige advocaat heeft de deken de inhoud van de bespreking vastgelegd. Deze brief eindigt met de mededeling dat de deken het bemiddelingsdossier zal sluiten en archiveren. Klaagster beklaagt zich over twee punten:
a. In de brief d.d. 27 oktober 2010 schreef de deken o.a.: “Bij de advocatuur is het bestaan van wederzijds vertrouwen essentieel voor een behoorlijke beroepsuitoefening en dat brengt mee dat ieder van de partijen de vrijheid moet hebben aan de relatie een einde te maken. Het ontbreken van de vereiste vertrouwensrelatie moet worden aangemerkt als een gewichtige reden tot beëindiging van de opdracht.” Klaagster stelt zich op het standpunt dat deze mededeling van de deken onjuist is nu het woord “vertrouwen” geen van de essentialia van de overeenkomst van opdracht die zij met haar toenmalige advocaat heeft gesloten vormt.
b. In het bemiddelingsgesprek d.d. 26 oktober 2010 heeft verweerder klaagster en haar toenmalige advocaat meegedeeld dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat op een advocaat niet de verplichting rust om bij aanvang van en gedurende de overeenkomst van opdracht de nietigheid van documenten te onderzoeken. Over deze uitspraak beklaagt klaagster zich.
3. De deken heeft zich verweerd tegen de klachten. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn handelwijze in de bemiddelingsprocedure tussen de toenmalige advocaat van klaagster en klaagster in overeenstemming was met de norm die geldt voor de uitoefening van zijn taak als deken.
4. Op de klachten kan met toepassing van artikel 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist.
5. Voorop staat dat het optreden van een deken als zodanig niet onder tuchtrechtelijke controle staat, tenzij de deken bij het uitoefenen van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Daarvan is de voorzitter niet gebleken.
6. Klachtonderdeel a.
Het is een vaste opvatting binnen de advocatuur dat het bestaan van wederzijds vertrouwen tussen advocaat en cliënt essentieel is voor een behoorlijke beroepsuitoefening. De passage in de brief d.d. 27 oktober 2010: “Bij de advocatuur is het bestaan van wederzijds vertrouwen essentieel …………….. tot beëindiging van de opdracht.” is bovendien in overeenstemming met vaste tuchtrechtspraak (HvD 06-11-1991, 1196).
Klachtonderdeel b.
De uitlatingen die verweerder heeft gedaan in het bemiddelingsgesprek d.d. 26 oktober 2010 over de authenticiteit van stukken passen binnen de beleidsvrijheid die hem als deken toekomt.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:
De klacht is in zijn beide onderdelen kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 14 november 2011 door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 14 november 2011.
Mr. B.P.J.A.M. van der Pol
voorzitter