Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-05-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0640

Zaaknummer

5492

Inhoudsindicatie

Verwijt de wederpartij onvoldoende op de hoogte te hebben gesteld van op handen zijnde kort geding. Gegrond. Geen maatregel.

Uitspraak

 

         

21 mei 2010

No. 5492

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van

klagers,

en:

verweerders.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 21 april 2009, onder de nummers 08-203A, 08 204A en 08-205A, aan partijen toegezonden op 21 april 2009, waarbij ten aanzien van een klacht van klagers tegen verweerders:

- voor wat betreft verweerder sub 1 de klacht ongegrond is verklaard;

- voor wat betreft verweerster sub 2 klachtonderdeel a, voor zover het door klager sub 3 is ingediend, gegrond is verklaard, klachtonderdeel a, voor zover het door klagers sub 1 en 2 is ingediend, ongegrond is verklaard, klagers sub 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn verklaard in klachtonderdeel b en c en klachtonderdeel b en c, voor zover het door klaagster sub 1 sub 1 is ingediend, ongegrond is verklaard;

- en voor wat betreft verweerder sub 3 klachtonderdeel a, voor zover het door klager sub 3 is ingediend, gegrond is verklaard, klachtonderdeel a, voor zover het door klagers sub 1 en 2 is ingediend, ongegrond is verklaard, klagers sub 2 en 3 in klachtonderdelen b, c en d niet-ontvankelijk zijn verklaard en klachtonderdelen b, c en d, voor zover door klaagster sub 1 sub 1 ingediend, ongegrond zijn verklaard;

De raad heeft aan verweerders sub 2 en 3 ter zake het gegrond verklaarde klachtonderdeel a geen maatregel opgelegd.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 20 mei 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

De memorie waarbij verweerders van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 20 mei 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klagers;

- de antwoordmemorie van verweerders;

- de brief van mr. Gerritsen aan het hof van 5 maart 2010;

- de brief van verweerder sub 3 aan het hof van 11 maart 2010.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 maart 2010, waar aan de zijde van klagers klager sub 2, P. en klager sub 3, vergezeld door hun advocaat mr. R.E. Gerritsen, alsmede verweerders, vergezeld door hun advocaat mr. J.M. van den Wall Bake, zijn verschenen.

3. De klacht

 De klacht houdt zakelijk weergegeven in, dat verweerders (allen) in strijd met artikel 46 Advocatenwet:

A. zonder enig overleg en zonder de (advocaat van de) wederpartij tijdig te informeren een kort geding tegen klaagster sub 1 sub 1 hebben gevoerd;

B. misleidende en onjuiste mededelingen hebben gedaan en onterechte beschuldigingen hebben geuit, te weten:

a. misleidende en onjuiste mededelingen aan de voorzieningenrechter;

b. onterechte beschuldigingen aan het adres van klaagster sub 1 sub 1;

c. onjuiste mededelingen ten aanzien van een restitutierisico;

C. voor klagers sub 1 en 2 onevenredig nadelige en vexatoire maatregelen hebben getroffen, in het bijzonder door indiening van een tweetal beslagrekesten op onjuiste en/of misleidende gronden.

Voorts is er een vierde klachtonderdeel dat louter betrekking heeft op verweerder sub 3. Dat klachtonderdeel houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder sub 3 in strijd met artikel 46 Advocatenwet:

D. zich tot de rechtbank H. heeft gewend met de onware mededeling dat klagers hebben geweigerd in te stemmen met ontsluiting van stukken in de tuchtrechtelijke procedure, terwijl hij ook door het voeren van een debat buiten de lopende procedure in strijd met de gedragsregels heeft gehandeld.

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan ten aanzien van klachtonderdeel A.

4.1.1. Klaagster sub 1 sub 1 en X. zijn sinds enige jaren verwikkeld in een juridische strijd met betrekking tot een bedrijventerrein gelegen naast het terrein van X.. Bij vonnis in een incident van 13 juni 2007 heeft de rechtbank H. X. voor de duur van het geding veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van het vonnis een voorschot van € …… aan klaagster sub 1 sub 1 te voldoen. De rechtbank heeft de betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard ‘nadat in opdracht van klaagster sub 1 en ten gunste van X. een bankgarantie van in totaal € …….. is afgegeven’. De tegen dit vonnis gerichte cassatieberoepen zijn niet-ontvankelijk verklaard bij arresten van de Hoge Raad van 6 februari 2009, LJN BG5056 en LJN BG5058. Betekening van het vonnis vond plaats op 13 juni 2007.

4.1.2. Ter rolzitting van 11 juli 2007 om 10.00 uur heeft X. twee incidentele conclusies genomen, de eerste strekt tot staking van de executie van het provisionele vonnis, en de tweede behelst een vordering tot het verstrekken van afschriften van stukken ex artikel 843a Rv.

4.1.3. Bij faxbrief van 11 juli 2007 om 16.36 uur schreef klager sub 3 aan verweerder sub 1 onder meer:

De (…) bank die de garantie afgeeft, zal morgenochtend zorgdragen voor betekening van de originele bankgarantie aan X..

Klaagster sub 1 wijst X.  vervolgens nogmaals op haar betalingsverplichting op grond van het vonnis in incident en verzoekt en voor zover nodig sommeert X. per omgaande tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het voorschot van € ...........

 Telefonische betaling wordt verzocht (…)

Ik verzoek u tevens mij uiterlijk  vóór morgenmiddag 12.00 uur te berichten of per omgaande aan dit betalingsverzoek wordt voldaan, bij gebreke waarvan cliënte zich vrij acht opdracht te geven tot de verdere executie van het vonnis in incident.

4.1.4. Verweerder sub 1 was in de namiddag van 11 juli 2007 met vakantie en buiten Nederland. Verweerster sub 2 heeft de fax kort na binnenkomst in ontvangst genomen en naar aanleiding van de inhoud overleg gevoerd met verweerder sub 3.

4.1.5. Verweerder sub 3 heeft daarop onmiddellijk telefonisch de kort gedinggriffie benaderd ten einde op zo’n kort mogelijke termijn een executiekort geding aanhangig te maken. Vanwege het spoedeisende karakter van de zaak heeft de zittingsrechter, later op de avond, het tijdstip voor de behandeling van het kort geding bepaald op de volgende ochtend om 9.30 uur. Van dit voornemen een kort geding te gaan houden is klager sub 3 bij faxberichten van 18.40, 18.57 en e mailbericht van 19.03 uur gericht aan zijn kantoor op de hoogte gesteld. Klager sub 3 was toen niet meer op kantoor. Hij trof deze berichten de volgende ochtend even vóór half negen aan. Later op de avond is de conceptdagvaarding naar klager sub 3 gefaxt. Verweerders sub 2 en 3 hebben niet geprobeerd telefonisch, of anderszins, contact op te nemen met klager sub 3, noch geprobeerd met klagers sub 1 en 2 contact op te nemen.

4.2. Het volgende is komen vast te staan ten aanzien van klachtonderdeel B.

4.2.1. In de kort gedingdagvaarding van 12 juli 2007 staat onder meer geschreven:

15. Door opheffing van het bouwverbod is klaagster sub 1 in staat om het G. te ontwikkelen op de wijze zoals klaagster sub 1 die al vanaf 2002 – of wellicht eerder – voorstaat en waarvoor zij toen bouwvergunningen heeft verkregen.

 en

17. X. wijst in dit verband op het volgende. Recent heeft klaagster sub 1 aan de Rechtbank verklaard met de Provincie en de Gemeente Hm. een schikking van € ….. te hebben getroffen. (…)

18. Klaagster sub 1 heeft in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv niet eerder dan bij brief van 22 juni 2007 nadere informatie gegeven over de inhoud van deze schikkingen, noch over de hoogte van de getroffen schikking, (…)

en

20. X. houdt het ervoor dat de schikkingen die hebben geleid tot de betaling van de € … betrekking hebben op dezelfde schade als waarvoor klaagster sub 1 thans X. dreigt met executiemaatregelen.

4.2.2. In de pleitnota van verweerder sub 3 staat:

13) (…) Ten eerste wordt gesteld dat er sprake zou zijn van een “symbolisch bedrag” en in goed gemoed kan toch niet worden gesteld dat € … een “symbolisch bedrag” is. Bovendien wordt er niet gerept over de vergoeding van de Provincie. Bovendien wordt er niet gerept over de vergoeding van de Provincie. Nu het er alle schijn van heeft dat het om vergoeding van dezelfde schade gaat en klaagster sub 1 weigert daar openheid van zaken over te geven, staat in processuele zin vast dat het vergoeding van dezelfde schade betreft (…)

 

4.2.3. Ter gelegenheid van het pleidooi bij het hof in Amsterdam op 3 oktober 2007, in hoger beroep van de kort gedinguitspraak van 17 juli 2007, heeft verweerder sub 3  in het kader van het resitutierisico betoogd, dat F., een zustervennootschap van klaagster sub 1 sub 1, een claim op klaagster sub 1 sub 1 heeft van € …….

4.3. Het volgende is komen vast te staan ten aanzien van klachtonderdeel C.

4.3.1. Bij verzoekschrift gedateerd 13 juli 2007 is door verweerders (verweerder sub 1 was met vakantie, maar hij staat als procureur in het rekest vermeld) verlof tot het leggen van derdenbeslag gevraagd aan de voorzieningenrechter. Onder (8) wordt gesteld:

 Op 28 juni 2007 (en derhalve ná het voornoemde incidentele provisionele vonnis van 13 juni 2007) is het Bouwverbod opgeheven (bijlage 4). Deskundigen van X .hebben de huidige waarde van het G.terrein vanwege opheffing van het bouwverbod op € … vastgesteld (bijlage 5).

4.3.2. Op 18 juli 2007 is wederom aan dezelfde voorzieningenrechter beslagverlof gevraagd. Dit rekest is niet in geding gebracht. Volgens klagers – in hun klachtbrief van 22 augustus 2007 - beperkt het rekest zich tot het argument dat uit het op 17 juli 2007 door de voorzieningenrechter uitgesproken vonnis, waarbij de schorsing van de executie is geweigerd, thans een aanzienlijk extra restitutierisico voortvloeit voor X..

4.4. Het volgende is komen vast te staan ten aanzien van klachtonderdeel D.

4.4.1. In de tussen partijen gevoerde procedure bij de rechtbank heeft X. in een incident ex artikel 843a Rv van klaagster sub 1 verlangd kopieën van schikkingsbescheiden betreffende een schikking tussen klaagster enerzijds en de gemeente Hm. en de provincie anderzijds bij akte in het geding te brengen.

4.4.2. Bij vonnis van 19 september 2007 is de vordering toegewezen, echter onder de bepaling dat X. daarvan uitsluitend gebruik mag maken in het kader van de procedure bij de rechtbank.

Naar aanleiding van een ‘verzoek ex artikel 29 Rv van X. om opheffing geheimhoudingsplicht’ heeft de rechtbank bij brief van 20 december 2007 nader bepaald dat X. ook in andere procedures tegen klaagster sub 1 van de schikkingsbescheiden gebruik mag maken.

4.4.3. Bij mailbericht van 24 december 2007 vraagt verweerder sub 3 mr. Gerritsen:

Zodoende verzoek ik u (…) te berichten dat het ons is toegestaan om alle schikkingsbescheiden (…) bij onze dupliek te voegen.

Het gaat daarbij om de dupliek in de onderhavige tuchtzaak.

4.4.4. In de mail van de (secretaresse van) mr. Gerritsen aan de deken met kopie aan verweerder sub 3 staat:

 Naar aanleiding van het verzoek van verweerder sub 3 bericht ik u dat cliënte toestemming tot overlegging van de bedoelde stukken verleent, mits de navolgende voorwaarden in acht worden genomen:

a) er zullen geen kopieën van de stukken worden gemaakt anders dan ten behoeve van deze procedure. De stukken mogen ook alleen gebruikt worden voor de standpuntbepaling in deze gedragsrechtelijke procedure (…)

b) verweerder sub 1 c.s. zullen separaat zelf toestemming dienen te verkrijgen van de betrokken wederpartijen in deze overeenkomsten (…).

4.4.5. In de brief van 27 februari 2008 aan de rechtbank verzoekt verweerder sub 3 onder meer de geheimhouding ten aanzien van de schikkingsbescheiden op te heffen. Hij onderbouwt dit verzoek onder meer met de volgende passage:

Klagers weigeren de Schikkingsbescheiden in het kader van de tuchtklachten aan de (wnd) Deken te zenden en onthoudt tevens de toestemming aan o.a. ondergetekende om de Schikkingsbescheiden aan de (wnd) Deken ter hand te stellen (Klagers verbinden daar nl. diverse onacceptabele voorwaarden aan).

4.4.6. In de klachtbrief aan de deken van 3 maart 2008 beklaagt mr. Gerritsen zich er onder andere over dat

verweerder sub 3 zich spontaan, zonder mijn voorkennis en dan ook volkomen onverwacht, zich tot de rechtbank wendt met een (hernieuwd verzoek om de zogenaamde geheimhoudingplicht van de schikkingsbescheiden op te heffen.

4.4.7. Bij brief van de rechtbank van 6 maart 2008 wordt het verzoek toegewezen voor zover het betreft het gebruik in lopende en nog komende tuchtprocedures.

4.5 Het hof gaat uit van deze feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden.

5. De beoordeling

5.1. Klachtonderdeel A

5.1.1. Het hoger beroep van verweerders sub 2 en 3 keert zich het oordeel van de raad om dit klachtonderdeel gegrond te verklaren, zonder oplegging van maatregel.

5.1.2. Het hoger beroep van klagers keert zich tegen het oordeel dat de klacht ten aanzien van verweerder sub 1 ongegrond is verklaard en dat ten aanzien van verweerders 2 en 3 geen maatregel is getroffen.

5.1.3. Het hof overweegt als volgt. Kern van de klacht vormt de vraag of één of meer verweerders onbetamelijk hebben gehandeld door klager sub 3, althans zijn cliënten, in de gegeven omstandigheden niet eerder op de hoogte te brengen van het voornemen een kort geding te houden en het aanvragen van een datum daarvoor op korte termijn, zulks mede in het licht van regel 19 van de Gedragsregels (kennis geven van het voornemen alvorens over te gaan tot het nemen van rechtsmaatregelen).

5.1.4. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder sub 3 onbetamelijk heeft gehandeld door klager sub 3 niet aanstonds, dat wil zeggen kort na het eerste telefonische contact met de kort gedinggriffie, dus tussen 16.50 en 17.00 uur, op de hoogte te stellen van de ondernomen actie. Daar was alle aanleiding en noodzaak toe gelet op het late tijdstip van de (werk)dag en vanwege het streven het kort geding al de volgende ochtend te doen plaatsvinden. In het bijzonder mocht niet gewacht worden tot 18.40 uur omdat er niet vanuit mocht worden gegaan dat klager sub 3 op dat tijdstip nog op kantoor aanwezig zou zijn. Dit zou wellicht anders zijn geweest als om 18.40 uur zou zijn geverifieerd dat de fax van dat tijdstip klager sub 3 daadwerkelijk zou hebben bereikt, maar dit is nagelaten.

5.1.5. Verweerders voeren in grief 1 aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat dit klachtonderdeel zich op toepassing van regel 19 toespitst omdat verweerders een door klagers zonder vooroverleg aangekondigde executie wilden voorkomen en omdat op voorhand vaststond dat het in die regel genoemde beraad zinledig was. In het midden kan blijven wat de reikwijdte van deze regel is. Het hof acht niet klachtwaardig, gelet op het late tijdstip van de dag (en er rekening mee houdende dat griffies op dat tijdstip vaak al onbereikbaar zijn), dat verweerder sub 3 eerst (dat wil zeggen vóórdat hij contact zocht met klager sub 3) geprobeerd heeft de kort gedinggriffie te bereiken, maar wel dat niet aanstonds daarna geprobeerd is klager sub 3 op de hoogte te stellen. In zoverre is de grief gegrond.

5.1.6. Verweerders voeren in grief 2 een aantal feiten en omstandigheden aan ter rechtvaardiging van de late melding aan klager sub 3, zoals de korte termijn genoemd in de fax van 11 juli 2007 (tot 12.00 uur de volgende dag), de later door het hof Amsterdam vastgestelde onrechtmatigheid van de executiedreiging, het feit dat de aanzegging plaatsvond in de vakantieperiode, dat de rechtbank na 16.36 uur waarschijnlijk niet meer bereikbaar is, dat het zeer lastig is op dat tijdstip nog een deurwaarder te vinden en dat ook klager sub 3 heeft nagelaten een vooraankondiging te doen. Naar het oordeel van het hof hebben al deze argumenten er niet aan in de weg kunnen staan om klager sub 3 direct na het telefonisch contact met de griffie te informeren over het op handen zijnde kort geding.

5.1.7. Verweerders keren zich in grief 3 tegen het oordeel van de raad dat niet is gebleken dat het onmogelijk was klager sub 3 aanstonds, althans eerder te informeren. Tevergeefs. De aangevoerde feiten en omstandigheden - onder meer het feit dat verweerder sub 3 niet eerder bij de zaak was betrokken, de voorzienbaarheid van een executiekort geding voor klager sub 3, de ingewikkeldheid van de zaak en de noodzaak om op korte termijn een conceptdagvaarding te concipiëren – zijn ontoereikend om deze handelwijze, het nalaten tijdig te informeren, te rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat er rekening mee moet worden gehouden dat niet alleen verweerders maar ook klagers voorbereidingstijd nodig hebben. Het is dan ook onbetamelijk om de wederpartij eerst ver buiten de reguliere kantoortijd te informeren, zonder te verifiëren of deze van het bericht kennis heeft genomen, over een de volgende ochtend te houden kort geding.

5.1.8. De raad heeft mede in overweging genomen dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding die berust op vertrouwen en welwillendheid en dat van advocaten mag worden verwacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan storen. Daartegen keert zich grief 4. Wat er ook zij van de relevantie van deze overweging, door na te laten de wederpartij tijdig in kennis te stellen van het op handen zijnde kort geding, en daarmee de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij op het voeren van verweer te miskennen, is de goede verstandhouding onnodig verstoord.

5.1.9. Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat verweerder sub 1 op 11 juli 2007 aan het einde van de middag onderweg was naar zijn vakantiebestemming en dat niet gebleken is dat hij een zelfstandige rol heeft gehad bij de informatievoorziening aan klager sub 3. In het bijzonder is niet gebleken van een opdracht aan de kantoorgenoten (verweerders sub 2 en 3) daartoe. Het hof is mitsdien van oordeel dat verweerder sub 1 geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. De enkele omstandigheid dat verweerder sub 1 vanuit de auto met verweerders sub 2 en 3 telefonisch overleg heeft gevoerd naar aanleiding van de fax van klager sub 3 van 11 juli 2007 noopt niet tot een ander oordeel.

5.1.10. Naar het oordeel van het hof is evenmin gebleken van een zelfstandige gedraging van verweerster sub 2 jegens klagers waarvan haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Nadat zij de fax van klager sub 3 aan verweerder sub 3 heeft doorgeleid heeft hij het initiatief genomen voor het kort geding en heeft hij daartoe contact opgenomen met de griffie. Het lag dan ook op zijn weg om klager sub 3 te informeren dan wel daartoe opdracht te geven aan verweerster sub 2 of een secretaresse. Het hof is niet kunnen blijken van feiten of omstandigheden die verweerster ertoe noopten om eigener beweging klager sub 3 op de hoogte te stellen van het op handen zijnde kort geding. De enkele omstandigheid dat verweerster sub 2 bij de voorbereiding door verweerder sub 3 betrokken is onvoldoende om haar een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De grief van verweerster sub 2 is gegrond.

5.1.11. De grief van klagers sub 1 en 2, inhoudende dat de klacht ook jegens hen gegrond verklaard dient te worden, faalt. Naast de plicht voor verweerder sub 3 om klager sub 3 aanstonds te informeren over het op handen zijnde kort geding bestond er voor hem geen zelfstandige plicht om ook de cliënten van klager sub 3 te informeren, ook niet om 18.40 uur. De klacht van klagers sub 1 en 2 is mitsdien ongegrond.

5.1.12. Naar vaste rechtspraak van het hof staat op grond van artikel 56 lid 1 aanhef en onder a, eerste liggende streepje, van de Advocatenwet in het geval de klacht gegrond is bevonden, maar geen maatregel is opgelegd, geen hoger beroep open. De grief van klager sub 3 tegen het niet opleggen van een maatregel is mitsdien niet-ontvankelijk.

5.1.13. Het hof ziet geen aanleiding om alsnog, ambtshalve, een maatregel op te leggen. Het hof sluit daartoe aan bij het oordeel van de raad dat van boos opzet om klager sub 3 bewust op een onoverbrugbare achterstand te zetten niet is gebleken. Het hof is tot de overtuiging gekomen dat sprake was van een verzuim terug te voeren op de hectiek van het moment en de daardoor veroorzaakte paniek bij verweerder sub 3. Bovendien acht het hof klager sub 3 mede debet aan de ontstane situatie door eerst laat in de middag een sommatie te sturen met daarin een korte reactietermijn.

5.2. Klachtonderdeel B

5.2.1. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de hiervoor onder 4.2 vastgestelde feiten. Die feiten worden door klagers aangemerkt als onjuist, misleidend en infaam. De advocaten van X. zouden een voorstelling van zaken hebben gegeven alsof de rechtbank op het pleidooi van 15 januari 2007 door klaagster sub 1 is misleid en zo klaagster sub 1 en stellen daarmee welbewust haar advocaat in een kwaad daglicht. Daarnaast wordt erover geklaagd dat verweerders verzuimd hebben een aantal aspecten naar voren te brengen, zoals het feit dat zonder verklaring van geen bezwaar niet gebouwd kan worden.

5.2.2. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel neemt het hof tot uitgangspunt dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt.

5.2.3. De klachten jegens verweerder sub 1 heeft de raad ongegrond verklaard overwegende dat verweerder sub 1 met vakantie was. Dit oordeel gaat alleen op ten aanzien van de klacht met betrekking van de inhoud van de dagvaarding van 12 juli 2007 en de pleitnota van verweerder sub 3. Het hof deelt het oordeel van de raad dienaangaande. Ook het hof is niet gebleken van een zelfstandige rol van verweerder sub 1 bij de totstandkoming van die processtukken.

5.2.4. De door klagers gewraakte opmerkingen zijn naar het oordeel van het hof, gegeven het kader waarin deze uitlating is gedaan, niet onnodig grievend of onbetamelijk. De klacht is mitsdien ongegrond. Klagers stellen weliswaar dat de schikking met de gemeente op 10 januari 2007 is getroffen en de schikking met de provincie op 15 februari 2007, maar dit neemt niet weg dat het verweerders was toegestaan dit onderwerp op 12 juli 2007 aan de orde te stellen op een wijze waarop dit is gebeurd.

5.2.5. De klachten met betrekking tot de mededelingen van verweerder sub 3 in de inleidende dagvaarding van 12 juli 2007 over de opheffing van het bouwverbod, weergegeven in rechtsoverweging 4.2.1, en die ter gelegenheid van het pleidooi op 3 oktober 2007, weergegeven in rechtsoverweging 4.2.3, zijn door de raad ongegrond verklaard waartoe is overwogen dat die mededelingen deel hebben uitgemaakt van het debat voor de civiele rechter, waarover die rechter heeft te oordelen, en dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad in dit geval een oordeel zou kunnen geven over die uitlatingen niet is gebleken. Het hof is met de raad van oordeel dat het niet aan de tuchtrechter is om deze standpunten op hun merites te beoordelen. Dat sprake is van een zodanig ongeoorloofd, onjuist of misleidend standpunt dat het jegens klagers onbetamelijk is dat standpunt in te nemen, heeft het hof niet kunnen vaststellen. De andersluidende opvatting van klagers daarvoor is ontoereikend. Het hof wijst erop dat blijkens recente uitspraken van de Hoge Raad het partijdebat nog niet ten einde is gekomen in de vorm van een onherroepelijke eindbeslissing zodat er geen uitspraak is waaraan de juistheid van het standpunt van klagers kan worden ontleend.

5.2.6. De klacht dat verweerders hebben verzuimd de rechtbank te informeren over de vraag of al dan niet een verklaring van geen bezwaar zal worden afgegeven, stuit erop af dat het op de weg van klagers ligt om dit verweer te voeren, hetgeen zij kennelijk ook hebben gedaan.

5.2.7. Klachtonderdeel B is mitsdien ongegrond en dat geldt dan ook ten aanzien van klagers sub 2 en 3.

 

5.3. Klachtonderdeel C

5.3.1. Klagers stellen dat in het beslagrekest verzuimd is de voorzieningenrechter erop te wijzen dat bij de waardebepaling van het G.terrein sprake is van een fictie, namelijk de fictie dat het Luchthavenindelingsbesluit en het Parpalubestemmingsplan niet bestaan. De opgegeven waardering is geabstracteerd van de feitelijke situatie en daarom mocht in het rekest niet worden gesuggereerd dat ‘de huidige waarde’ van €……aan X. toekomt.

5.3.2. Het standpunt verwoord in de klacht - dat sprake is van een rekest op een onjuiste of misleidende grond - deelt het hof niet. Het hof kan niet vaststellen dat het standpunt op voorhand zo onjuist zou zijn dat het niet ingenomen kan worden. Het stond X. derhalve vrij het standpunt in te nemen dat de waarde van het terrein vanwege de opheffing van het bouwverbod op € ….. kan worden gesteld. Het is eventueel aan de bodemrechter om naar aanleiding van een partijdebat de waarde vast te stellen.

 

5.3.3. De klachten, zowel die dat sprake is van een onjuiste of misleidende mededeling in het rekest als die dat bij de beslaglegging sprake is van onevenredig nadelige en vexatoire maatregelen, stuiten af op het feit dat de opheffing van die beslagen door de voorzieningenrechter is afgewezen, zodat rechtens moet worden aangenomen dat het beslagverlof niet onjuist of misleidend is geweest, en de beslaglegging niet onevenredig of vexatoir is geweest. Verweerders konden mitsdien handelen zoals zij deden, zonder dat hen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.3.4. De raad heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard ten aanzien van klaagster sub 1 sub 1. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van klagers sub 2 en 3.

5.4. Klachtonderdeel D

5.4.1. In de grief tegen het afwijzend oordeel van de raad worden geen nieuwe gronden aangevoerd maar wordt verwezen naar hetgeen is gesteld in de klachtschrifturen en de daarop gegeven toelichting in eerste instantie.

5.4.2. Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de rechtsoverwegingen 4.5.2 tot en met 4.5.4 van de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Hieraan voegt het hof toe dat de mededeling van verweerder sub 3 aan de rechtbank – hiervoor geciteerd in rechtsoverweging 4.4.5 - niet als onwaar of tuchtrechtelijk verwijtbaar kan worden aangemerkt.

5.4.3. De raad heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard ten aanzien van klaagster sub 1 sub 1. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van klagers sub 2 en 3.

5.5. In de appelmemorie hebben klagers zich nog beklaagd over de volgende uitlating van verweerder sub 1 op de kort gedingzitting van 27 augustus 2007:

 Dat voorkomen moest worden dat de centjes naar Zwitserland zouden verhuizen.

Naar vaste rechtspraak van het hof kan in hoger beroep de klacht niet worden uitgebreid. Het hof zal de door klager in hoger beroep geformuleerde nieuwe klacht tegen verweerder sub 1 dan ook buiten beschouwing laten.

 

5.6. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.

6. De beslissing

Het hof:

- verklaart klager sub 3 niet-ontvankelijk voor zover zijn hoger beroep zich richt tegen het niet opleggen van een maatregel aan verweerder sub 3;

- vernietigt de beslissing waarvan beroep;

en opnieuw recht doende:

- verklaart de klacht onder A van klager sub 3 jegens verweerder sub 3, voor zover erover wordt geklaagd dat verweerder sub 3 op 11 juli 2007 klager sub 3 niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van het op handen zijnde kort geding, gegrond en verstaat dat geen maatregel wordt opgelegd;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. J.H.C. Schouten, W.M. Poelmann, Ch.M.E.M. Paulussen en A.H.A. Scholten, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2010.