Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-05-2010
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0633
Zaaknummer
5716
Inhoudsindicatie
Bevestiging beslissing raad, waarin verweerder voor onbepaalde tijd werd geschorst wegen tekortkomingen in wijze van praktijk voeren. Verzoek tot contra-rapportage.
Uitspraak
17 mei 2010
No. 5716
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep van
verweerder,
tegen:
De Deken van de Orde van Advocaten
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
hierna: de deken.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 18 januari 2010, onder nummer R.3282/09.114 (60c), gepubliceerd op www.tuchtrecht.nl, LJN YA0461, waarbij verweerder op verzoek van de deken op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet voor onbepaalde tijd is geschorst in de uitoefening van de praktijk, met bijkomende beslissingen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep tot aan de tussenbeslissing van 2 april 2010 is in die beslissing weergegeven. Bij die beslissing (gepubliceerd op www.tuchtrecht.nl, LJN YA0434) heeft het hof Prof. mr. B. benoemd tot rapporteur, met de opdracht een onderzoek in te stellen naar, kort weergegeven:
- de slagingskans van de door verweerder ingediende aanvragen tot vergunning tot verblijf voor illegale vreemdelingen;
- de zin van het voeren van dergelijke procedures in het licht van de slagingskans;
- de vraag of verweerder beschikte over de vereiste volmacht(en) tot het indienen en verder vervolgen van dergelijke aanvragen.
Voorts is beslist dat het onderzoek geen doorgang zou vinden indien verweerder in gebreke zou blijven om uiterlijk op 16 april 2010 zekerheid te stellen voor de betaling van de kosten ervan.
2.2 Verweerder heeft de verlangde zekerheid niet gesteld, en meegedeeld af te zien van het onderzoek. Bij brief van 19 april 2010 heeft hij dat als volgt toegelicht:
Hierbij deel ik U mee dat het door het Hof bedoelde onderzoek door Prof. B. geen doorgang zal vinden. (…)
Als reden vermeld ik dat het rapport Blaauw, waarop de gewraakte beslissing van de Raad van Discipline is gebaseerd, buiten de onderzoeksopdracht is gebleven.
Voorts is door een algemeen beslag op mijn activa er ook geen mogelijkheid om te betalen.
Als bijlage stuur ik U een bloemlezing uit de leugens van de Deken.
Uw einduitspraak zie ik dan ook met belangstelling tegemoet.
Volgens de aanhef bevat de bijlage
(….) een opsomming van 95 onheuse stellingen, leugens, die met name door de Deken in de procedure zijn gebracht teneinde mijn kantoor te sluiten.
2.3 Het hof heeft de deken in de gelegenheid gesteld schriftelijk op deze bijlage te reageren. De deken heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
3. De beoordeling
3.1 Het hof hervat de beoordeling van de grieven die verweerder heeft ingebracht tegen de beslissing van de raad, thans met inachtneming van de omstandigheid dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de hem door het hof geboden mogelijkheid om nader onderzoek te doen instellen.
Grief 1
3.2 Grief 1 strekt ten betoge dat indien de raad van discipline op de voet van artikel 60d, lid 1 van de Wet een rapporteur heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek, de betrokken advocaat recht heeft op contra-expertise. In zijn tussenbeslissing heeft het hof geoordeeld dat deze grief belang ontbeert, omdat het oogmerk ervan, zoals dat door verweerders gemachtigde nader is afgebakend tijdens de mondelinge behandeling die aan de tussenbeslissing voorafgegaan is, reeds wordt verwezenlijkt door de onderzoeksopdracht die het hof in die tussenbeslissing heeft geformuleerd.
3.3 Ofschoon grief 1 dus reeds eerder is afgedaan, gaat het hof ten overvloede in op de reden die verweerder heeft opgegeven om af te zien van het onderzoek dat in de tussenbeslissing is opgedragen, te weten “dat het rapport Blaauw, waarop de gewraakte beslissing van de Raad van Discipline is gebaseerd, buiten de onderzoeksopdracht is gebleven”. Deze redengeving miskent dat in hoger beroep slechts die door Blaauw gerapporteerde bevindingen aan de orde zijn die de raad heeft overgenomen in de motivering van zijn beslissing tot schorsing. Op die bevindingen (voor zover door de grieven bestreden) had het onderzoek betrekking dat het hof in zijn tussenbeslissing heeft bevolen.
Grief 2
3.4 Grief 2 keert zich in de eerste plaats ertegen dat de raad de door verweerder geëntameerde aanvraagzaken heeft gekwalificeerd als “kansloze zaken”. In zijn tussenbeslissing heeft het hof geoordeeld dat die kwalificatie naar de toenmalige stand van de zaak begrijpelijk en aanvaardbaar was, maar verweerder in de gelegenheid gesteld die kwalificatie te doen weerleggen door middel van het onderzoek door Prof. B.. Nu verweerder van dat onderzoek heeft afgezien is die weerlegging uitgebleven, en kan dit onderdeel van de grief dus niet leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing.
3.5 Grief 2 strekt in de tweede plaats ten betoge dat het entameren van aanvraagzaken alleen al daarom zinvol was, omdat een vreemdeling baat kan hebben bij de enkele aanhangigheid van een aanvraag dan wel van vervolgprocedures in aanvraagzaken, hoe gering ook de kans is op inwilliging ervan. In zijn tussenbeslissing heeft het hof Prof. B. verzocht de vraag te behandelen of dit betoog steun vindt in het vreemdelingenrecht en/of de uitvoeringspraktijk daarvan. Nu verweerder van het onderzoek heeft afgezien is het hof niet in staat gesteld omtrent dit aspect van de zaak te komen tot een voor verweerder gunstiger oordeel dan de raad reeds heeft gegeven, te weten dat in het midden kan blijven (waarmee de raad kennelijk heeft bedoeld: dat veronderstellenderwijze ervan zal worden uitgegaan) dat het indienen en vervolgen van kansloze aanvragen niet altijd een zinloze procedure oplevert. Ook dit onderdeel van de grief kan dus niet leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing.
3.6 Zoals reeds is vastgesteld in de tussenbeslissing, heeft verweerder in hoger beroep niet het oordeel van de raad bestreden (i) dat verweerder zijn cliënten behoorde te informeren omtrent de slagingskans van de aanvraag, en met hen behoorde te overleggen of – bij de geschatte slagingskans – het indienen en vervolgen van de aanvraag zinvol zou zijn, gelet op de belangen en prioriteiten van de cliënt; noch het oordeel (ii) dat verweerder deze verplichting heeft verzaakt. Derhalve dient het hof ervan uit te gaan dat deze oordelen juist zijn.
3.7 Grief 2 keert zich in de derde plaats tegen het feitelijk oordeel van de raad dat aan verweerder niet afzonderlijk per instantie een volmacht is verleend tot instelling van een rechtsmiddel bij die instantie. In het licht van het aan de raad ter beschikking staande bewijsmateriaal acht het hof dit oordeel juist, zodat de grief in zoverre faalt. In zijn tussenbeslissing heeft het hof verweerder evenwel de gelegenheid geboden alsnog tegenbewijs te leveren, door aan Prof. B. op te dragen om te onderzoeken of, en zo ja hoe uit de dossiers blijkt dat wel degelijk voldaan is aan deze eis, waarvan de juistheid op zichzelf door de grief niet wordt bestreden. Nu verweerder heeft afgezien van het onderzoek, kan ook dit onderdeel niet leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing.
3.8 Nu grief 2 in al haar onderdelen vruchteloos is voorgesteld, blijft de door die grief aangevallen conclusie van de raad in stand, zodat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de kwaliteit van verweerders rechtshulpverlening bij voortduring onvoldoende is.
Grief 3
3.9 Grief 3 keert zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de raad dat verweerder nog steeds blijk geeft van ontduiking van de toevoegingsregeling en dat de gevolgde werkwijze nog steeds in strijd is met een behoorlijke praktijkuitoefening.
3.10 De grief bestrijdt niet de juistheid van de norm waarvan de raad is uitgegaan, te weten dat een behoorlijke praktijkuitoefening meebrengt dat de advocaat die een zaak zal behandelen de toevoegingsaanvraag ondertekent en de zaak zelf behandelt, behoudens in de uitzonderingsgevallen die genoemd zijn in artikel 1 sub c van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur (2009). Het hof voegt toe dat dat artikellid als volgt luidt:
De advocaat dient de zaken waarin hij is toegevoegd persoonlijk te behandelen (…) behoudens incidentele gevallen waarin sprake is van overmacht of waarneming door anderen wegens ziekte, of zwaarwegende redenen.
3.11 De grief bestrijdt evenmin de juistheid van de feitelijke vaststellingen van de raad
- dat gedurende de arbeidsongeschiktheid van mr. M. (kantoorgenote van verweerder) grote aantallen toevoegingen op haar naam zijn aangevraagd, terwijl aan verweerder duidelijk was althans moet zijn geweest dat mr. M. de rechtsbijstand niet zelf zou kunnen verlenen;
- dat op het kantoor van verweerder structureel en op grote schaal toevoegingen worden aangevraagd op naam van een bepaalde advocaat, terwijl de desbetreffende zaken door verweerder, althans niet door de betrokken advocaat worden behandeld;
- dat er toevoegingen worden aangevraagd op naam van kantoorgenoten die soms niet eens op de hoogte zijn van het bestaan van de cliënt en dat dit onderdeel is van het systeem.
3.12 De motiveringsklacht houdt in dat de raad eraan voorbijgegaan is dat verweerder ter zitting van de raad onweersproken heeft gesteld dat “als een andere advocaat werkzaamheden verricht op een toevoeging van een advocaat, dat altijd in goed overleg is gegaan”. In het licht van dit aldus vaststaande feit is onbegrijpelijk dat de raad tot het oordeel is gekomen dat de gevolgde werkwijze in strijd is met een behoorlijke praktijkuitoefening, aldus de klacht.
3.13 De klacht faalt. “Goed overleg” valt niet onder de uitzonderingsgevallen die genoemd zijn in het hierboven geciteerde artikel 1 sub c van de Inschrijvingsvoorwaarden.
3.14 Nu grief 3 vruchteloos is voorgesteld, blijft de door die grief aangevallen conclusie van de raad in stand, zodat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de bij verweerder gevolgde werkwijze bij het aanvragen van toevoegingen en de behandeling van verkregen toevoegingen in strijd is met een behoorlijke praktijkuitoefening.
Grief 4
3.15 Grief 4 keert zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de raad dat op het punt van de financiën is gebleken dat verweerder zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent.
3.16 De grief bestrijdt niet de feitelijke vaststelling van de raad dat in de boekjaren 2005 tot en met 2008 door verweerder contante betalingen van cliënten zijn ontvangen die niet in de kantoorboekhouding verantwoord werden, en dat het daarbij ging om aanzienlijke bedragen, bijvoorbeeld in 2007 om een bedrag van € 69.000,–.
3.17 De motiveringsklacht houdt in dat de raad eraan voorbijgegaan is dat de accountant van verweerder bij brief van 3 oktober 2009 heeft aangegeven hoe de manco’s in de kantoorboekhouding alsnog fiscaal opgelost kunnen worden. Deze omstandigheid ondergraaft het oordeel van de raad niet: fiscale reparatie achteraf ontneemt niet het onbehoorlijke aan de aanvankelijke handelwijze van verweerder.
3.18 Nu grief 4 vruchteloos is voorgesteld, blijft de door die grief aangevallen conclusie van de raad in stand, zodat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat verweerder op het punt van de financiën zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent.
Grief 5
3.19 Grief 5 keert zich tegen r.o. 2.24 van de bestreden beslissing, waarin de raad ingaat op het gegeven dat verweerder in de periode van 1 oktober 2008 tot 1 november 2009 ingevolge een tweetal tuchtrechtelijke beslissingen was geschorst in de uitoefening van de praktijk. De overweging besluit met de vaststelling dat niet is gebleken dat verweerders praktijkvoering thans (waarmee kennelijk is bedoeld: op 16 december 2009, de datum waarop de raad de zaak ter zitting behandelde), nu hij niet meer geschorst is, wezenlijk is gewijzigd. De grief betoogt dat de raad aldus het onmogelijke van verweerder heeft geëist: als geschorste advocaat mocht hij geen praktijk meer uitoefenen en zich bijgevolg niet met kantooraangelegenheden inlaten, en tegelijk wordt hem verweten dat hij in die periode nagelaten heeft zijn kantoororganisatie te verbeteren.
3.20 De grief faalt omdat zij berust op een verkeerde lezing van de aangevallen overweging. Dat verweerders praktijkvoering niet wezenlijk is gewijzigd, is een louter feitelijke constatering door de raad. Kennelijk heeft de raad die constatering van belang geacht op de grond dat wat hij aan verweerder heeft verweten dateert van geruime tijd voordat hij de zaak behandelde, namelijk van voor de ingangsdatum van de tuchtrechtelijke schorsing, 1 oktober 2008.
3.21 Opmerking verdient in dit verband dat de gronden waarop de raad in de onderhavige zaak heeft beslist tot schorsing voor onbepaalde tijd op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet, aanzienlijk uitgebreider zijn dan die waarop verweerder tuchtrechtelijk geschorst is geweest in de periode van 1 oktober 2008 tot 1 november 2009. In het bijzonder waren in die tuchtrechtelijke beslissingen niet de kwesties aan de orde die hierboven zijn behandeld in het kader van grief 3 (toevoegingen) en grief 4 (financiën).
Conclusie
3.22 Blijkens het voorgaande leidt geen van de bij appelmemorie aangevoerde grieven tot vernietiging van de bestreden beslissing.
3.23 Zoals onder 2.2 vermeld, heeft verweerder na de tussenbeslissing nog een opsomming gegeven van 95 zijns inziens onheuse stellingen die in de onderhavige procedure zijn ingebracht. Van elk daarvan vermeldt hij de vindplaats. Vrijwel steeds is dat het rapport Blaauw, dan wel een gedingstuk (of uitlating ter zitting) van de deken. De in het onderhavige hoger beroep te beoordelen beslissing van de raad wordt bij geen enkele van de 95 stellingen genoemd als vindplaats ervan. Slechts in enkele gevallen wordt zijdelings geraakt aan materie die ook in die beslissing aan de orde is geweest. Voor zover verweerder in die gevallen heeft beoogd nadere grieven tegen die beslissing aan te voeren, gaat het hof daaraan voorbij. Naar bestendige jurisprudentie van het hof wordt op grieven die later dan in de appelmemorie zijn aangevoerd slechts ingegaan voor zover zij zijn ingediend binnen de appeltermijn. De vermelde brief van verweerder is ruim na ommekomst van die termijn ingekomen.
3.24 Na de bestreden beslissing ook ambtshalve getoetst te hebben aan het bepaalde in artikel 60b van de Advocatenwet, verenigt het hof zich met het oordeel van de raad dat verweerder geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen, en dat de gebleken tekortkomingen rechtvaardigen dat hij voor onbepaalde tijd wordt geschorst in de uitoefening van de praktijk.
4. De beslissing
Het hof bevestigt de beslissing waarvan beroep.
Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. E.A. Mout-Bouman, A.H.A. Scholten, G.R.J. de Groot en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2010.