Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-02-2010

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2010:YA0371

Zaaknummer

10-08

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

De voorzitter beslist tot kennelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot herziening omdat het ernstig vermoeden dat, rekening houdend met de door verzoeker aangedragen argumenten, de beslissing waarvan herziening verzocht wordt anders zou zijn uitgevallen, ontbreekt. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorzitter en de raad ten onrechte geen acht hebben geslagen op overgelegde stukken en feiten (zoals hij had gesteld).

Uitspraak

 

10-08

 

BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM inzake:

 

 

 

K,

verzoeker,

tegen:

mr. V,

advocaat te W,

in haar toenmalige hoedanigheid van plv. griffier van de raad van discipline X,

hierna te noemen verweerster.

 

1.      Bij brief d.d. 29 december 2009 met bijlagen, door de raad ontvangen op 8 januari 2010, heeft verzoeker zich rechtstreeks tot de raad gewend met een verzoek tot herziening van de beslissing van de raad van 14 april 2009, rolnummer 08-56, waarbij het verzet van verzoeker tegen de beslissing van de voorzitter in die zaak ongegrond is verklaard. De voorzitter had bij beslissing d.d. 7 juli 2008 waartegen het verzet zich richtte verzoekers klacht voor zover niet kennelijk niet-ontvankelijk kennelijk ongegrond geoordeeld. Die klacht had betrekking op verweerster als plaatsvervangend griffier van de raad van discipline X bij de behandeling van de klachten van verzoeker tegen een drietal advocaten.

2.      Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft verzoeker onder meer de volgende producties overgelegd:

- de brieven van mr. Y d.d. 26 juli 2007 en 14 juli 2008 aan verzoeker

- kladaantekeningen van verweerster

- kopie artikel 49 Advocatenwet

- kopie van voormelde beslissing van de voorzitter van de raad van discipline Arnhem én van de beslissing van die raad op het verzet tegen de voorzittersbeslissing

- kopie van de artikelen 46 g en 46 h van de Advocatenwet.

3.      De voorzitter is van oordeel dat op het verzoek om herziening bij voorzittersbeslissing kan en dient te worden beslist.

4.      De eerdere uitkomst van de zaak betekent bij het voorliggende verzoek dat het om een zogeheten herziening ten nadele gaat; de (door verzoeker beoogde) reden is geen andere dan dat, alsnog, tuchtrechtelijk wordt opgetreden tegen verweerster naar aanleiding van de kwestie(s) die in de aan de orde gestelde beslissing werd(en) afgedaan.

5.      Bij de beoordeling van dit herzieningsverzoek stelt de voorzitter van de raad het navolgende voorop.

 

a. De Advocatenwet kent een dergelijke voorziening (herziening) niet. Dat laatste, en het algemene rechtsbeginsel dat met een onherroepelijke uitspraak in elk geval in beginsel de definitieve uitkomst van een tuchtzaak is gegeven en dat de aangeklaagde advocaat daarop moet kunnen rekenen, stelt de raad voor een belangrijke vóórvraag: kan verzoeker (desalniettemin) worden ontvangen? Dat is, om de reden die hierna ook in overweging 8 aan de orde komt, een vóórvraag.

 

b. De voorzitter ziet  ook in tuchtzaken ruimte voor dit buitengewone rechtsmiddel (herziening is dat) waarvan verzoeker zich nu bedient. Het zou immers niet aanvaardbaar zijn als onder álle omstandigheden zou hebben te gelden dat een eenmaal gegeven beslissing onder alle omstandigheden overeind moet blijven omdat zij (nu eenmaal) onherroepelijk is en dus óók als zonneklaar zou zijn dat later gebleken en daartegen in te brengen feiten en omstandigheden tot een in het oog springend en (daarmee) onaanvaardbaar verschil zouden leiden tussen hetgeen beslist werd en hetgeen, rekening houdend daarmee, beslist zou hebben moeten worden en zeer waarschijnlijk zou zijn.

c. Vóórdat het tot een nieuwe behandeling van de oorspronkelijke klacht zou moeten komen (dat zou herziening immers inhouden) zou dat laatste dan wel vast moeten staan of door het aangevoerde argument meer dan aannemelijk.

6.      Het ernstig vermoeden (dat is het criterium dat de voorzitter hanteert) dat, rekening houdend met de door verzoeker aangedragen argumenten, de beslissing waarvan herziening verzocht wordt anders zou zijn uitgevallen, ontbreekt evenwel.

7.      Als de voorzitter verzoeker goed begrijpt meent verzoeker dat herziening past omdat de voorzitter en raad van discipline geen althans onvoldoende acht hebben geslagen op de door verzoeker overgelegde stukken, en met name geen acht hebben geslagen op het feit dat daaruit blijkt dat de griffie bekend was met de toentertijd door hen ontvangen zendingen. De raad zou van die stukken geen nota hebben genomen. Verzoeker vindt het verder onjuist dat verweerster niet ter zitting van de raad is verschenen. Zo had hij geen klankbord voor zijn argumenten. Verzoeker vindt dat de raad verweerster had moeten oproepen (wat voor de behandeling van het verzet is gebeurd) opdat verweerster ter zitting verduidelijking en opheldering had kunnen verschaffen.

Tenslotte ook meent verzoeker dat de raad ten onrechte voortbouwt op de beslissing van de voorzitter nu daarin een inventaris van de door de raad ontvangen stukken ontbreekt.

Resumerend heeft verzoeker gesteld dat de raad voorbij is gegaan aan de door hem aangevoerde feiten.

8.      Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat voorzitter en raad ten onrechte geen acht hebben geslagen op overgelegde stukken en feiten. Het enkele niet vermelden van alle door de raad van de deken en later van verzoeker ontvangen stukken in de beslissing van de voorzitter wil niet zeggen dat daarop geen acht is geslagen. Het dossier op basis waarvan een verzet wordt behandeld bevat alle stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd. Het is ook niet zo dat elk door verzoeker opgeworpen argument afzonderlijk in de beslissing vermeld moet worden.

Uit het proces-verbaal van de zitting van 2 maart 2009 blijkt dat de raad bij de behandeling van het verzet de stukken zorgvuldig heeft bestudeerd en met verzoeker heeft doorgenomen. Niet is gebleken dat sprake zou zijn van nieuwe stukken die verzoeker niet eerder aan de raad heeft kunnen overleggen en welke om die reden niet eerder in de beoordeling zouden zijn betrokken maar die wel betekenis hadden kunnen hebben voor de beoordeling van de klacht.

Evenmin is de raad gehouden om verweerster in persoon te horen. Artikel 49 Advocatenwet schrijft voor dat de verweerder behoorlijk wordt opgeroepen. Dat is gebeurd, dat wordt ook steeds ambtshalve geverifieerd wanneer een verweerder niet is verschenen en ook dat is gebeurd. Ook overigens is niet gebleken van mogelijke gebreken van procedurele aard.

9.      Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verzoeker in zijn verzoek niet ontvangen kan worden. Dat betekent dat het geen verdere behandeling verdient. Voor een instructiefase, die normaliter aan een beslissing van de voorzitter of zijn raad voorafgaat, is geen plaats; eerst dient immers, gelet op de bezwaren die voor de verweerster aan een nieuwe instructie van de oorspronkelijke klacht zijn verbonden, minst genomen te worden aangetoond dát en wáárom de reden op grond waarvan herziening gevraagd wordt –indien feitelijk juist – zeer waarschijnlijk tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Daar mankeert het aan.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:

 

Verzoeker is in zijn verzoek om herziening kennelijk niet-ontvankelijk.

 

Deze beslissing is gegeven op 1 februari 2010 door mr. B.P.J.A.M van der Pol, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 1 februari 2010.

 

Mr. B.P.J.A.M. van der Pol