Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-02-2010

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2010:YA0599

Zaaknummer

10-09

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening. Ook in tuchtzaken is ruimte voor dit buitengewone rechtsmiddel. Het ernstig vermoeden dat met het verdisconteren van het door de verzoeker aangedragen argument de beslissing waarvan herziening verzocht wordt anders zou zijn uitgevallen, ontbreekt. Geen novum. Verzoek is kennelijk niet ontvankelijk.

Uitspraak

10-09

BESLISSING  VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM inzake:

Verzoeker tegen verweerder

 

1. Bij brief d.d. 18 januari 2010, door de raad ontvangen op 20 januari 2010, heeft verzoeker zich rechtstreeks tot de raad gewend met een verzoek tot herziening van de beslissing van de raad van 21 december 2009, rolnummer 09-29, waarbij het verzet van verzoeker tegen de beslissing van de voorzitter in die zaak ongegrond is verklaard. De voorzitter had bij beslissing d.d. 8 april 2009 waartegen het verzet zich richtte verzoekers klacht respectievelijk verzoek om herziening kennelijk niet-ontvankelijk geoordeeld.

2. Verzoeker heeft erop gewezen dat de raad zijn voornoemde beslissing op onjuiste gronden heeft genomen door onder punt 5 te overwegen dat het rapport van de Nationale Ombudsman al onderdeel van de eerste klachtprocedure was en zowel verzoeker als verweerder de inhoud van dat rapport kenden bij de behandeling van de eerste klacht. Daar was het verzoeker echter niet om te doen. Hij had niet opnieuw het rapport van de Nationale Ombudsman ingebracht maar de brief van verweerder van 7 juni 2004 waarin verweerder erkende op de hoogte te zijn geweest van een Collegebesluit en een gespreksverslag, waaruit onomstotelijk blijkt dat de gemeente erkende fouten te hebben gemaakt. Dat staat haaks op zijn volgehouden bewering als zou de gemeente niets kwalijk te nemen zijn, aldus verzoeker in zijn herzieningsverzoek.

3. De voorzitter is van oordeel dat op het verzoek om herziening bij voorzittersbeslissing kan en dient te worden beslist.

4. De eerdere uitkomst van de zaak betekent bij het voorliggende verzoek dat het om een zogeheten herziening ten nadele gaat; de (door verzoeker beoogde) reden is geen andere dan dat, alsnog, tuchtrechtelijk wordt opgetreden tegen verweerder naar aanleiding van de kwestie(s) die in de aan de orde gestelde beslissing en de daaraan voorafgegane beslissing van de voorzitter van de raad van 17 mei 2006 en van de raad op het verzet daartegen van 6 oktober 2006 werd(en) afgedaan.

5. Bij de beoordeling van dit herzieningsverzoek stelt de voorzitter van de raad het navolgende voorop.

a. De Advocatenwet kent een dergelijke voorziening (herziening) niet. Dat laatste, en het algemene rechtsbeginsel dat met een onherroepelijke uitspraak in elk geval in beginsel de definitieve uitkomst van een tuchtzaak is gegeven en dat de aangeklaagde advocaat daarop moet kunnen rekenen, stelt de raad voor een belangrijke vóórvraag: kan verzoeker (desalniettemin) worden ontvangen?  Dat is, om de reden die hierna ook in overweging 8 aan de orde komt, een vóórvraag.

b. De voorzitter ziet ook in tuchtzaken ruimte voor dit buitengewone rechtsmiddel (herziening is dat) waarvan verzoeker zich nu bedient. Het zou immers niet aanvaardbaar zijn als onder álle omstandigheden zou hebben te gelden dat een eenmaal gegeven beslissing onder alle omstandigheden overeind moet blijven omdat zij (nu eenmaal) onherroepelijk is en dus óók als zonneklaar zou zijn dat later gebleken en daartegen in te brengen feiten en omstandigheden tot een in het oog springend en (daarmee) onaanvaardbaar verschil zouden leiden tussen hetgeen beslist werd en hetgeen, rekening houdend daarmee, beslist zou hebben moeten worden en zeer waarschijnlijk zou zijn.

c. Vóórdat het tot een nieuwe behandeling van de oorspronkelijke klacht zou moeten komen (dat zou herziening immers inhouden) zou dat laatste dan wel vast moeten staan of door het aangevoerde argument meer dan aannemelijk.

6. Het ernstig vermoeden (dat is het criterium dat de voorzitter hanteert) dat met verdiscontering van het door verzoeker aangedragen argument, de beslissing waarvan herziening verzocht wordt anders zou zijn uitgevallen, ontbreekt evenwel.

Het staat vast dat verzoeker de onderliggende documenten (bijlagen bij de brief van verweerder van 7 juni 2004) kende (zie ook de brief van deken Schaatsbergen van 10 jan 2008). Overweging 5 van de beslissing van de Raad is in zoverre feitelijk juist. Het rapport van de Nationale Ombudsman was onderdeel van de eerste klachtprocedure.

Verzoeker betwist dit ook niet maar hij stelt dat hij een beroep heeft gedaan op de brief van verweerder van 7 juni 2004, die verzoeker eerder niet kende, en de daaruit voortvloeiende wetenschap van verweerder, hetgeen leidt tot het onder 2 weergegeven verwijt.

De vraag die hier voorligt is dus veeleer of de (inhoud van de) brief van verweerder op zichzelf een novum is dat tot herziening moet leiden. De voorzitter beantwoordt deze vraag ontkennend.

7. De voorzitter stelt voorop dat de bewuste brief deel heeft uitgemaakt van het dossier op basis waarvan de voorzitter en de raad tot zijn respectievelijk haar oordeel is gekomen. In zoverre heeft als uitgangspunt te gelden dat deze (ook) de bewuste brief bij zijn/haar beoordeling heeft betrokken, maar dat (de inhoud van) deze brief niet geleid heeft tot de door verzoeker bepleite beslissing. Dat dit niet met zoveel woorden in de motivering van de beslissing van de raad is vermeld, doet daaraan op zich niet af.

Wanneer evenwel met verzoeker zou moeten worden aangenomen dat de (inhoud van de) brief door de raad niet in haar beoordeling is betrokken, is naar het oordeel van de voorzitter niet sprake van een novum dat met toepassing van voormelde toetsingsmaatstaf tot herziening van de eerdere beslissing zou moeten leiden. Dat blijkens de brief verweerder destijds al kennis droeg van het rapport van de Nationale Ombudsman (waarbij de klacht van verzoeker kennelijk deels gegrond is verklaard) en het B&W standpunt daarover (dat met name ziet op verbetering van interne procedures), brengt niet zonder meer mee dat verweerder in rechte feitelijk onjuiste standpunten heeft ingenomen, welke onjuistheid aan hem, verweerder, bekend was. Uit de overgelegde stukken kan niet voldoende worden afgeleid waaruit de gestelde onwaarheid/onwaarheden van verweerder zou(den) hebben bestaan. Bij dit oordeel blijft van betekenis dat de gemeente noch verweerder met betrekking tot de kwestie die in die procedure aan de orde was rechtens gebonden waren aan het oordeel van de Nationale Ombudsman. Dat de gemeente voor de toekomst lering trok uit de beslissing van de Nationale Ombudsman maakt dit niet anders. Uit het voorgaande volgt dat niet aan voormelde, strenge, maatstaf is voldaan. Dit klemt temeer nu het onderhavige herzieningsverzoek in feite een tweede herzieningsverzoek betreft, het heeft immers betrekking op herziening van een beslissing op een eerder herzieningsverzoek van verzoeker die op zijn beurt weer zag op een beslissing van de raad van 6 oktober 2006. De voorzitter tekent daarbij aan dat aan een verzoek tot herziening ten nadele in dit verband hoge eisen moeten worden gesteld, omdat de aangeklaagde advocaat (uitzonderlijke omstandigheden daargelaten) erop mag vertrouwen dat een eenmaal onherroepelijk tuchtrechtelijke kwestie ook werkelijk is afgedaan.

8. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verzoeker in zijn verzoek niet ontvangen kan worden. Dat betekent dat het geen verdere behandeling verdient. Voor een instructiefase, die normaliter aan een beslissing van de voorzitter of zijn raad voorafgaat, is geen plaats; eerst dient immers, gelet op de bezwaren die voor de verweerder aan een nieuwe instructie van de oorspronkelijke klacht zijn verbonden, minst genomen te worden aangetoond dát en wáárom de reden op grond waarvan herziening gevraagd wordt –indien feitelijk juist – zeer waarschijnlijk tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Daar schort het aan.

 

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing:

Verzoeker is in zijn verzoek om herziening kennelijk niet-ontvankelijk.

Deze beslissing is gegeven op 17 februari 2010 door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter van de raad van discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 17 februari 2010.

Mr. M.F.J.N. van Osch