Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-10-2010

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2010:YA1095

Zaaknummer

B 20-2010

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd, die aannemelijk maken dat de klacht

Inhoudsindicatie

niet eerder dan 4 jaar en 8 maanden, nadat bekendheid met de aan de advocaat verweten gedragingen bestond, kon worden ingediend. Geen sprake van een redelijke termijn waarbinnen de klacht is ingediend.

Inhoudsindicatie

klacht niet-ontvankelijk

Uitspraak

 

B 20-2010.

Beslissing van Raad van Discipline

in het ressort ’s-Hertogenbosch

 

inzake

 

klaagster

gemachtigde: de heer X

 

tegen

 

verweerder

 

 

1. Verloop van de procedure

 

1.1.      Bij brief van 3 februari 2010, door de raad ontvangen op 4 februari 2010, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement  Breda de door klager op 13 mei 2009 ingediende klacht toegezonden aan de raad, samen met de in de inventarislijst genoemde stukken.

 

2. De feiten.

 

2.1.            Klaagster heeft zich in 2003 tot verweerder gewend met het verzoek hem bij te staan

in een conflict met een zakelijke partner. Op verzoek van klaagster heeft hij conservatoir beslag  gelegd onder derden. Op 22 december 2003 werd door de bank een bankgarantie gesteld voor een bedrag van € 147.690, - . De bank verklaarde zich garant te stellen onder de voorwaarde dat de hoofdzaak niet later dan op 31 december 2003 aanhangig zou worden gemaakt (artikel 1 van de Bankgarantie). Verweerder heeft op 30 december 2003 de wederpartij van klaagster gedagvaard voor de rechtbank te A. De wederpartij beriep zich in rechte er op dat in één van de overeenkomsten tussen partijen de rechtbank B bevoegd was verklaard en in een andere overeenkomst arbitrage was bepaald. De rechtbank A heeft zich bij vonnis dd. 29 september 2004 onbevoegd verklaard. Per 25 september 2005 werd de bankgarantie ingetrokken.

 

2.2.            Verweerder heeft per e-mail dd. 19 december 2006 aan klaagster bericht dat hij zich

onvoldoende had gerealiseerd dat artikel 6 van de Bankgarantie iets anders bepaalde dan artikel 1 van die Bankgarantie -in artikel 6 was namelijk bepaald dat de bankgarantie zou vervallen indien niet op 31 december 2003 een vordering “voor de bevoegde rechter” aanhangig was gemaakt- en dat hij zich te veel had beperkt tot de hoofdregel dat de woonplaats van de gedaagde de bevoegde rechter oplevert. Verweerder erkende in voormeld e-mailbericht dat hij er aan had bijgedragen dat de bankgarantie was komen te vervallen, maar betwistte aansprakelijk te zijn voor alle door klaagster genoemde schade. Hij stelde dat slechts de door de wederpartij gestelde zekerheid was weggevallen, doch dat de procedure zelf daardoor niet was verloren. Verweerder erkende aansprakelijkheid voor de door klaagster aan de wederpartij verschuldigde proceskosten betreffende de procedure voor de rechtbank A. Verweerder heeft vervolgens een voorstel in der minne gedaan om deze schade met zijn openstaande declaraties te verrekenen. Dit voorstel van verweerder is door klaagster niet aanvaard.

 

2.3.            Na de uitspraak van de rechtbank A in september 2004 heeft een

kantoorgenoot van verweerder de zaken van klaagster behandeld en per e-mail dd. 7 september 2006 heeft klaagster bericht de zaak in handen te hebben gegeven van een andere advocaat.

 

2.4.      De rechtbank C heeft klaagster bij vonnissen dd. 22 juli 2009 veroordeeld tot betaling van de openstaande declaraties ten bedrage van  € 15.975,38 en € 3.870,21 aan het kantoor van verweerder en het door klaagster in reconventie gevorderde afgewezen.

 

2.5.      Op 2 september 2009 hebben het kantoor van verweerder en klaagster een overeenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hadden.

 

3.. De klacht   

 

3.1.      De klacht houdt in:

Verweerder heeft in een zaak van klaagster willens en wetens een procedure bij de verkeerde rechtbank aanhangig gemaakt en vervolgens deze zaak willens en wetens laten verjaren door deze niet aanhangig te maken bij de bevoegde rechter. .

 

3.2.      Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht is door klaagster het navolgende aangevoerd:

Klaagster is er pas medio 2008 mee bekend geworden dat verweerder de zaak van klaagster binnen een half jaar na de uitspraak van de rechtbank te A had moeten voorleggen aan de rechtbank B. Klaagster heeft de klacht op 13 mei 2009, dus binnen eenjaar na het bekend worden van deze feiten ingediend.

 

4. Het verweer

 

4.1       Op 2 september 2009 is een overeenkomst gesloten tussen klaagster en partijen, waarbij partijen onder meer elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend. Dit betekent dat klaagster geen klachtrecht over deze zaak meer toekomt.

 

4.2.      Klaagster was er al in september 2004 mee bekend dat de zaak aanhangig had moeten worden gemaakt bij de rechtbank B en/of arbiters, doch heeft pas per brief dd. 13 mei 2009 een klacht tegen verweerder ingediend. Klaagster heeft de klacht aldus niet binnen een redelijke termijn ingediend en dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.

 

4.3.      Verweerder heeft de zaak weliswaar aanhangig gemaakt bij een onbevoegde rechter, maar hij heeft dit niet willens en wetens gedaan. Verweerder heeft klaagster na de uitspraak van de rechtbank te A niet meer bijgestaan. In eerste instantie zijn de zaken van klaagster overgenomen door een kantoorgenoot van verweerder en in 2006 door een advocaat van een ander advocatenkantoor. De vorderingen van klaagster waren toen nog niet verjaard.

5. Ontvankelijkheid van de klacht

 

5.1.      De overeenkomst dd. 2 september 2009 heeft betrekking op de financiële afrekening tussen klaagster en het kantoor van verweerder. De overeenkomst heeft geen betrekking op gedragingen van verweerder waarop de klacht betrekking heeft, zodat het klachtrecht tegen verweerder hiermee niet is komen te vervallen.

 

5.2.      In het tuchtrecht voor advocaten bestaan voor het indienen van een klacht geen algemene termijnen voor verjaring of verval. Bij de beoordeling van het verweer dat  een klacht niet tijdig is ingediend moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen, enerzijds de rechtszekerheid voor de advocaat dat door hem verrichte werkzaamheden na het verstrijken van een redelijke termijn niet meer ter discussie zullen worden gesteld en anderzijds het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter getoetst kan worden. Daarbij is van belang op welk tijdstip de klager kennis heeft gekregen van het door hem gewraakte handelen van de advocaat en de vraag of de advocaat door het tijdsverloop in zijn verdediging is belemmerd.

De raad zal de ontvankelijkheid van de klacht aan de hand van dit uitgangspunt beoordelen.

 

5.3. Als aanvang van de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, dient te worden uitgegaan van het tijdstip waarop voor degene die een klacht wenst in te dienen kenbaar is geworden dat de handelwijze van de advocaat voor hem nadelige gevolgen heeft of kan krijgen. Dat was voor klaagster op 29 september 2004, de datum van de uitspraak van de rechtbank A. Dat klaagster pas medio 2008 op de hoogte is geraakt van de aan verweerder verweten gedragingen blijkt niet uit het aan de raad overgelegde dossier. Klaagster heeft zich derhalve 4 jaar en 8 maanden nadat zij op de hoogte was van de door klaagster aan verweerder verweten gedragingen ter zake met een klacht tot de deken gewend.

Nu klaagster geen concrete feiten of omstandigheden, die aannemelijk maken dat klaagster zich niet eerder met een klacht tot deken heeft kunnen wenden, heeft aangevoerd, kan niet worden gesproken van een redelijke termijn waarbinnen de klacht is ingediend.

 

Op grond van het bovenstaande zal de raad de klacht als niet-ontvankelijk afwijzen.

 

 

6. Beslissing

 

De raad wijst de klacht als niet-ontvankelijk af.

 

Aldus gewezen door mr. P.M. Knaapen, voorzitter, en mrs. I.E.M. Sutorius, J.F.E. Kikken, J.J.M. Goumans en C.M.J. Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2010.

 

 

Mr. I.J.M. Huysmans - van Opstal                                                      Mr. P.M. Knaapen,

Griffier                                                                                                Voorzitter

 

 

Verzonden op:

 19 oktober 2010.

 

Van deze beslissing kan binnen 30 dagen na verzending van het afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van het afschrift. Uiterlijk op de dertigste dag dient Uw appelmemorie in het bezit te zijn van de griffier van het Hof van Discipline. Het gaat mitsdien niet om tijdige verzending van de appelmemorie, maar om tijdige ontvangst door de griffier van het Hof van Discipline. U dient er rekening mee te houden dat verlenging van deze termijn niet tot de mogelijkheden behoort. Beroep dient te worden ingesteld door middel van een memorie, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien.

De memorie dient in zevenvoud te worden ingediend en vergezeld te zijn van zes kopieën van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld.

 

De appelmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.   Per Post.

     Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b.   Bezorging.

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC te Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.

c.   Per fax.

Het faxnummer van het Hof van Discipline is : 076 – 5484608.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

 

Voor het inwinnen van informatie : het telefoonnummer van het Hof van Discipline is :

076 - 5484607.