Rechtspraak
Uitspraakdatum
21-05-2010
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0638
Zaaknummer
5572
Inhoudsindicatie
Preliminaire verweren in tussenbeslissing verwerpen.
Uitspraak
21 mei 2010
No. 5572
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep in de zaken van
klager,
en
de Landelijk Deken van de Orde van Advocaten,
de deken,
tegen
verweerder.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 31 augustus 2009, onder nummer 07-143U, aan partijen toegezonden op 31 augustus 2009, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 september 2009 ter griffie van het hof ontvangen.
De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 september 2009 ter griffie van het hof ontvangen.
De memorie waarbij de deken van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 september 2009 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- een brief van de gemachtigde van verweerder aan het hof van 11 november 2009;
- de antwoordmemorie van klager;
- de antwoordmemorie van de deken.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 maart 2010, waar klager, de deken, vergezeld van zijn beleidsadviseur en verweerder, bijgestaan door mr. X., zijn verschenen.
3. De klacht
3.1. De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder en zijn kantoorgenoten mrs. X. en Y., tijdens de behandeling van een strafzaak, waarin klager optrad als advocaat-generaal voor het Openbaar Ministerie, zich onnodig grievend jegens hem hebben uitgelaten door hem te vergelijken met een “Furchtbare Jurist” onder het nazi-bewind alsmede met Japanse oorlogmisdadigers die terzake hun omissiedelicten door het Tribunaal van Tokio werden veroordeeld.
3.2. Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerder volgens klager de norm vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.
4. De feiten
4.1. Het volgende is komen vast te staan:
4.1.1. Op de betreffende strafzitting (van 27 oktober 2006), waar klager optrad als advocaat-generaal, was verweerder niet aanwezig, wel zijn kantoorgenoten mrs. X. en Y.. Mr. X. voerde het woord aan de hand van een pleitnota, mede-ondertekend door verweerder.
Alinea 3.3.4 van de pleitnota eindigt met de zin:
De advocaat-generaal schaart zich als furchtbare Jurist aan de zijde van de misdadige politieke leiding.
Alinea’s 3.3.7 en 3.3.8 van de pleitnota vermelden:
Wat betreft de eisen die het internationaal publiekrecht stelt aan het OM, spreekt het vonnis van het Tribunaal van Tokio duidelijke taal.
en
Het OM handelt op overeenkomstige wijze als de Japanse oorlogsmisdadigers die terzake van hun omissiedelicten, door het Tribunaal van Tokio werden veroordeeld.
4.1.2. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt onder meer:
Nadat raadsman mr. X. paragraaf 3.3.4 van de pleitnota heeft voorgedragen, reageert de advocaat-generaal als volgt:
Wat bedoelt mr. X. met zijn opmerking dat ik mij als “furchtbare Jurist” aan de zijde van de “misdadige politieke leiding” schaar? Vergelijkt de raadsman mij hier met een persoon uit de Tweede Wereldoorlog? Ik maak daar uitdrukkelijk bezwaar tegen.
Raadsman mr. X. antwoordt hierop het volgende.
In de pleitnota van 16 maart 2006 hebben wij uitgelegd wat wij bedoelen met de term “furchtbare Jurist”.
De advocaat-generaal reageert hierop als volgt.
Met zijn opmerking dat ik mij als ‘furchtbare Jurist” aan de zijde van de “misdadige politieke leiding” schaar, beledigt raadsman mr. X. zowel het Openbaar Ministerie in het algemeen als mij persoonlijk. Ik voel mij daardoor gekrenkt. Ik maak uitdrukkelijk bezwaar tegen deze opmerking. (…)
Raadsman mr. X. antwoordt daarop het volgende.
Ik neem mijn opmerking dat de advocaat-generaal zich als ‘furchtbare Jurist” aan de zijde van de “misdadige politieke leiding” schaart niet terug. (…)
De voorzitter merkt op dat de vergelijking met ‘furchtbare Juristen” is gericht tegen de advocaat-generaal persoonlijk en (…)
Raadsman mr. X. deelt daarop het volgende mede.
De advocaat-generaal is persoonlijk verantwoordelijk. (…)
Raadsman mr. X. vervolgt daarop zijn pleidooi (…)
4.2 Het hof gaat uit van deze feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden.
5. De beoordeling
5.1. In de stukken en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. X. een aantal preliminaire verweren voorgedragen. Het hof is verzocht daarop te beslissen alvorens de zaak inhoudelijk te behandelen en beslissen. Het hof heeft dit verzoek gehonoreerd en oordeelt dienaangaande als volgt.
5.2. De bevoegdheid van het hof.
5.2.1. Verweerder heeft in de eerste plaats aangevoerd dat art. 46 Advocatenwet geen voldoende concrete, wettelijke basis biedt om welke beperking dan ook op te leggen aan de door art. 7 Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting van verweerder zodat het hof onbevoegd is om de klacht en het hoger beroep van klager te behandelen.
5.2.2 Dit betoog gaat niet op. Naar de raad met juistheid heeft geoordeeld, voorziet art. 46 Advocatenwet in een voldoende concrete bij de wet voorziene grondslag als bedoeld in art. 10 EVRM om onder meer in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen en van het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht beperkingen te stellen aan de aan een advocaat (mede) op grond van art. 7 Grondwet toekomende uitingsvrijheid.
5.3. De ontvankelijkheid van het dekenappel.
5.3.1. Dit preliminaire verweer is primair gebaseerd op de X. dat de deken, als bestuursorgaan, onbevoegd is te oordelen over meningsuitingen van advocaten en sluit aan bij het vorige verweer. Naar het oordeel van het hof deelt dit verweer het lot van het vorige.
5.3.2. Subsidiair wordt aangevoerd dat de deken heeft gehandeld in strijd met de uit de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van besluiten van toepassing zijnde normen en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Meer concreet wordt de rechtmatigheid van het besluit van de deken, om dekenappel in te stellen, betwist.
5.3.3. Daartoe wordt in de eerste plaats een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In de gelijktijdig aanhangige klachtzaken van klager tegen mr. Y. en mr. X. over dezelfde kwestie is namelijk geen dekenappel ingesteld.
5.3.4. Naar het oordeel van het hof staat het de deken vrij om, ook bij gelijkluidende zaken zoals hier, alleen in één van de (drie) zaken dekenappel in te stellen en niet in de andere (twee) zaken. In dit verband verdient vermelding dat het dekenappel kennelijk alleen is ingegeven door de wens om een oordeel van het hof te verkrijgen over de voorgelegde klacht en de daarin besloten (rechts)vragen, waarbij de persoon van verweerder geen rol speelt.
5.3.5. De in de tweede plaats aangevoerde klacht over schending door de deken van genoemde beginselen (de onderzoeksplicht, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, en het ontbreken aan inzicht in de belangenafweging) worden gepasseerd reeds omdat deze klachten niet, althans onvoldoende zijn onderbouwd. Anders dan wordt betoogd, staat het de deken vrij aansluiting te zoeken bij hetgeen klager heeft gesteld. Waarom dit in het onderhavige geval anders zou zijn wordt niet uiteengezet.
5.4. Het hoger beroep van verweerder.
5.4.1. Verweerder heeft zelfstandig hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad hoewel de tegen hem ingediende klacht ongegrond was verklaard. Tegen zodanige beslissing staat ingevolge artikel 56 lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet hoger beroep open, zij het dat verweerder daarbij een eigen belang dient na te streven.
5.4.2. Aangevoerd wordt dat de raad klager ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe wordt in de eerste plaats de bevoegdheid van de raad om te oordelen over een klacht ter zake van meningsuitingen van advocaten betwist. Deze grief stuit af op hetgeen hiervoor onder 5.2 werd overwogen en beslist.
5.4.3. Dan wordt door verweerder aangevoerd dat klager op geen enkele wijze heeft beargumenteerd waarom de oordelen van het team van raadslieden in de strafzaak evident onjuist zouden zijn en onnodig in het kader van diens verdediging. Naar het oordeel van het hof worden hier eisen aan een klacht gesteld die daaraan niet gesteld kunnen worden. De klacht van klager, en die van de deken die daarbij aansluit, is, naar het oordeel van het hof, toereikend omschreven en gemotiveerd, om daarnaar onderzoek te doen. Ook het hoger beroep van klager en de deken is in zoverre ontvankelijk.
5.4.4. Ten slotte wordt erover geklaagd dat de behandeling van de klacht door de raad van meet af aan gekenmerkt werd door de volstrekte minachting aan de zijde van de raad voor dwingendrechtelijke voorschriften en fundamentele rechtsbeginselen, zulks ten detrimente van verweerders.
Bij deze klacht heeft verweerder geen belang omdat het hof de klacht, binnen het door de grieven ontsloten kader, zelfstandig en in haar geheel opnieuw beoordeelt en terugverwijzing van de zaak naar de raad niet aan de orde is nu verweerder daar niet om vraagt (en kennelijk ook niet gewenst acht gelet op de beschuldiging aan de raad van juridische en morele corruptie).
5.5. Nu de preliminaire verweren falen zal de zaak worden verwezen naar de zitting (op een nader te bepalen datum) voor verdere, nu een inhoudelijke, behandeling van de klacht en de grieven van klager en de deken tegen de uitspraak van de raad.
6. De beslissing
Het hof:
- verwerpt de door klager aangevoerde preliminaire verweren;
- verwijst de zaak naar de zitting voor verdere behandeling.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, Ch.M.E.M. Paulussen, A.H.A. Scholten en W.A.M. van Schendel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2010.