Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-06-2010
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA0846
Zaaknummer
09-314A
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat wegens het niet (tijdig) overgaan tot dagvaarding. Verzet ongegrond na kennelijk niet-ontvankelijk verklaring door voorzitter wegens te lang wachten met indiening van de klacht.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
RAAD VAN DISCIPLINE
in het ressort Amsterdam
BESLISSING d.d. 22 juni 2010
in de zaak 09-314A
De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad op de klacht van:
Mevrouw
k l a a g s t e r
tegen:
Mevrouw mr.
v e r w e e r s t e r
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij brief van 19 november 2009, bij de raad binnengekomen op 20 november 2009, heeft de deken van de orde van advocaten van het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 Bij beslissing van 11 december 2009 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 14 december 2009 is verzonden aan klaagster.
1.3 Bij brief van 16 december 2009, door de raad ontvangen op 17 december 2009, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 19 april 2010 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennis genomen van:
- de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop die
beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven;
- het verzet van klaagster bij brief van 16 december 2009;
- de pleitnotities van klaagster overgelegd ter zitting op 19 april 2010.
2 De klacht/het verzet
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld doordat zij heeft nagelaten om mr. X te dagvaarden.
2.2 Het verzet houdt, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter van de Raad de klacht ten onrechte op grond van tijdsverloop kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het feit dat de wet geen verval of verjaring in het klachtrecht kent, terwijl verweerster destijds niet op de hoogte was van het bestaan van artikel 46e lid 1 van de Advocatenwet. Volgens verweerster had de Deken destijds haar klacht onmiddellijk aan de Raad dienen door te sturen.
3 Feiten:
Voor de beoordeling van het verzet en de daaraan ten grondslag liggende klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:
3.1 Klaagster is vanaf 1980 verwikkeld geweest in een echtscheidingsprocedure en een daaruit voortvloeiende boedelscheiding. In deze procedure werd zij bijgestaan door mr. X. Klaagster meent dat deze advocaat haar belangen niet goed heeft behartigd. Klaagster heeft zich in verband hiermee omstreeks 1987 tot verweerster gewend en haar gevraagd mr. X aansprakelijk te stellen. Bij brief van 13 juni 1988 heeft klaagster bij verweerster geïnformeerd of zij al actie had ondernomen. Op 21 april 1989 heeft verweerster de zaak schriftelijk aan mr. X uiteengezet en haar aansprakelijk gesteld voor de schade die klaagster leed ten gevolge van de door mr. X. begane misslag in de beroepsuitoefening. Bij brief van 23 mei 1989 reageerde verweerster op het kennelijk telefonisch door mr. X gevoerde verweer met ondermeer het verzoek om de aansprakelijkstelling aan de schadeverzekeraar van mr. X ter hand te stellen, zodat de zaak wellicht zonder procederen geregeld kon worden. In juni 1990 heeft klaagster de opdracht teruggenomen en is de zaak overgedragen aan mr. Y.
3.2 Daarna is de zaak bij verschillende advocaten in behandeling geweest. Omstreeks 1989 heeft mr. Z, advocaat, een dagvaarding aan mr. X doen uitbrengen. Verweerster is door een kantoorgenoot van mr. Z bij brief van 21 februari 2004 ervan op de hoogte gebracht, dat in die zaak uiteindelijk de Hoge Raad bij arrest van 28 november 2003 beslist had, dat de vordering tegen mr. X niet was verjaard, maar dat door het tijdsverloop en het “ dralen” van de opeenvolgende advocaten toch sprake was van rechtsverwerking. Deze kantoorgenoot vroeg haar of zij bereid was de kwestie voor te leggen aan haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar ter beoordeling van de mogelijke aansprakelijkheid. Verweerster heeft op 22 april 2004 aan opvolgend advocaat mr. A geschreven dat zij elke aansprakelijkheid afwijst. Klaagster heeft verweerster op 1 februari 2009 een brief gestuurd met het doel de verjaring van de vordering die zij op verweerster meent te hebben te stuiten.
4 Beoordeling van het verzet
4.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter terecht heeft overwogen dat in een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige bij een beroep op de tijd die is verstreken sinds de feiten waarover wordt geklaagd, van geval tot geval twee belangen dienen te worden afgewogen, te weten: enerzijds het ten gunste van klagers wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst; anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van de rechtszekerheid. Dit beginsel houdt ondermeer in, kort gezegd, dat een advocaat zich niet na een als redelijk te beschouwen lange tijd nog bij de deken en tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden van destijds. Welke termijn tot het niet-ontvankelijk verklaren wegens tijdsverloop moet worden aangehouden, kan niet op voorhand worden gezegd. De uitkomst van de hiervoor bedoelde afweging zal steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden van het geval worden bepaald. Tot die omstandigheden kunnen ondermeer behoren de aard en de ernst van de klacht, de aard van de relatie tussen klager en verweerder, de vraag of de advocaat redelijkerwijs nog rekening moest houden met de klacht, de moeilijkheden die verweerder zal ondervinden om zich na zeker tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te kunnen verweren en het tijdstip waarop klager zich redelijkerwijs bewust had kunnen zijn van de reden van zijn klacht (vgl. Hof van Discipline 2 februari 2007/4622).
4.2 Verweerster heeft klaagster bijgestaan van 1987 tot 1990. Nadat verweerster in 1990 haar werkzaamheden op verzoek van klaagster had beëindigd, zijn 19 jaar verstreken voordat klaagster haar tuchtklacht bij de deken indiende. Met de voorzitter is de raad van oordeel dat dit een extreem lange termijn is. Verweerster heeft aangevoerd dat zij zich de zaak na zo’n lange tijd nauwelijks meer kan herinneren en dat zij niet meer beschikt over het dossier, ook niet in het archief. De wettelijke bewaartermijn voor het dossier is allang verlopen. Daardoor is het moeilijk om de feiten nog goed vast te stellen. Terecht heeft de voorzitter overwogen dat klaagster onvoldoende begrijpelijk heeft gemaakt waarom zij zolang heeft gewacht met indienen van de klacht. Met de voorzitter is de raad van oordeel dat ook anderszins geen redenen zijn gebleken die zo zwaarwegend zijn dat zij boven eerdergenoemd belang van verweerster bij rechtszekerheid gaan. De raad is dan ook van oordeel dat de voorzitter terecht heeft overwogen dat klaagster te lang heeft gewacht met het indienen van haar klacht om daarin nog te kunnen worden ontvangen.
BESLISSING:
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H. Brouwer, plaatsvervangend voorzitter, mrs. M.A. Le Belle,
B. Roodveldt, J.H.P. Smeets, M.J.G.H. Verviers, leden, bijgestaan door mr. A. Lof als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juni 2010.
voorzitter griffier
Deze beslissing is in afschrift op 22 juni 2010 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagster
- verweerster
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam;
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld.