Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-02-2010
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA0345
Zaaknummer
09-197A
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij. De klacht over het verstrekken van onjuiste informatie raakt de kern van het civielrechtelijke geschil. Het is niet aan de tuchtrechter om daarop te beslissen. Producties kort voor een zitting, maar binnen de termijn van reglementen indienen, geen schikking treffen en uitstel vragen, getuigt niet zonder meer van een handelen waarmee de belangen van klaagster nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deels niet-ontvankelijk op grond van tijdsverloop . Overige deel ongegrond.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
RAAD VAN DISCIPLINE
in het ressort Amsterdam
BESLISSING d.d. 9 februari 2010
in de zaak 09-197A
De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de klacht van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
k l a a g s t e r
tegen:
De heer mr.
v e r w e e r d e r
1. Verloop van de procedure
1.1 Bij brief van 27 juli 2009, bij de raad binnen gekomen op 28 juli 2009, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad ge-bracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 24 november 2009. Partijen zijn verschenen. Klaagster is vertegenwoordigd door haar directeur. Verweerder heeft zich laten bijstaan door zijn advocaat, mr. J.N. de Blécourt. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de genoemde brief van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 tot en met 6, genoemd in de bij die brief gevoegde inventarislijst. Te-vens heeft de raad kennis genomen van het door klaagster toegezonden emailbericht met 2 bijlagen van 22 november 2009, waaronder het RIWA-rapport van december 1994.
2. De klacht
2.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet
heeft gehandeld doordat hij:
a) in de procedure feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist of behoorde te weten dat die onjuist zijn;
b) op een dusdanig laat tijdstip producties in het geding heeft gebracht, dat klaagster niet in de gelegenheid was hierop een zorgvuldige reactie te geven;
c) geen minnelijke regeling heeft voorgestaan en in plaats daarvan 6 jaar heeft doorgeproce-deerd;
d) een procedure is begonnen terwijl verweerder wist dat zijn cliënte onrechtmatig handelde waarbij de procedure uitsluitend gericht was op het stuk procederen van klaagster teneinde haar van de markt te weren;
e) de procedure met allerlei kunstgrepen heeft gerekt teneinde de financiële middelen van klaagster uit te putten en klaagster daarmee te dwingen de zaak op te geven.
3. Feiten
3.1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:
3.2 Klaagster is een bedrijf dat zich toelegt op het produceren en verkopen van ‘Zero-water’.
3.3 De Vereniging van Waterwinbedrijven in Nederland (Vewin) is de belangenbehartiger van de Nederlandse waterleidingsbedrijven. Een van die bedrijven is Vitens.
3.4 Medio april 1999 is tussen Vewin en Vitens enerzijds en klaagster anderszijds een geschil ontstaan over (de kwaliteit van) Zero-water.
3.5 Begin april 2003 is het geschil tussen partijen geëscaleerd. In de Volkskrant van 15 april 2003 is onder de kop “Supermarkt ‘flest’ klant met Zero-Water” een artikel verschenen met daarin de volgende passage: “’Zero-Water is pure volksverlakkerij’”, stelt [….], directeur van Vitens, het groot-ste waterbedrijf van Nederland (…)”. Op verschillende momenten na deze publicatie is er in de media verdere aandacht aan Zero-water besteed. Medio april 2003 heeft Albert Heijn besloten de verkoop van Zero-water te staken.
3.6 Klaagster is medio juni 2003 een kort geding procedure begonnen tegen Vewin en Vitens, later gevolgd door een bodemprocedure in twee instanties. Klaagster vordert schadevergoe-ding wegens onrechtmatige uitlatingen. Verweerder treedt in die zaken op als advocaat van Vewin. Als productie in de bodemprocedure is een rapport van RIWA van december 1994 overgelegd met titel “Inventarisatie en toxicologische evaluatie van organische microveront-reinigingen aangetoond in Rijn, Maas, IJsselmeer en Haringvliet alsmede in het daaruit bereide drinkwater”. Het hof Den haag heeft bij arrest van 21 april 2009 onder meer Vewin wegens onrechtmatige daad veroordeeld tot het betalen van (nader te bepalen) schadevergoeding.
4 Beoordeling van de klacht
4.1 Verweerder heeft zich erop beroepen dat een deel van de klachten betrekking heeft op gedragingen die zo lang geleden hebben plaatsgevonden dat klaagster daarin niet meer kan worden ontvangen. Met betrekking tot het tijdverloop merkt de raad op dat in het tuchtrecht geen verjaringstermijn geldt maar dat van geval tot geval belangenafweging dient plaats te vin-den van enerzijds het ten gunste van klaagster wegende belang dat het optreden van verweer-der door de tuchtrechter kan worden getoetst en anderzijds het belang van verweerder bij toe-passing van het beginsel van rechtszekerheid dat zijn optreden na zekere tijd niet meer ter discussie kan worden gesteld. De raad zal bij de beoordeling van de afzonderlijke klachton-derdelen zonodig dit verweer betrekken.
4.2 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klaagsters wederpartij heeft te gelden de door het hof van discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maat-staf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (an-derszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (1) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifië-ren. De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoor-delen.
Klachtonderdeel a
4.3 Onderdeel a van de klacht houdt in dat verweerder feitelijke gegevens verstrekt waarvan hij weet, althans behoort te weten dat die onjuist zijn. Klaagster verwijt verweerder in het bijzon-der dat hij het standpunt heeft ingenomen dat (i) het klaagster is geweest die de pers heeft benaderd en (ii) de in het RIVM genoemde verbindingen niet in het drinkwater, maar in het oppervlaktewater zijn aangetroffen.
4.4 De raad overweegt dat dit standpunten zijn van de cliënte van verweerder die onderwerp van het inhoudelijk geschil tussen partijen zijn (geweest). Deze geschilpunten zijn al sedert 2003 in discussie tussen partijen en onderwerp in de diverse tussen partijen gevoerde civiele procedu-res. Voor zover klaagster vanwege het tijdverloop al ontvankelijk zou zijn wordt ten overvloe-de het volgende overwogen. In deze tuchtrechtelijke procedure kan niet worden beslist aan wiens zijde het gelijk ligt met betrekking tot deze geschilpunten. Voor zover klaagster het on-der (i) weergegeven standpunt heeft willen onderbouwen met de inhoud van de brief van haar advocaat aan de heer R. van 27 november 2008 (pagina 12 klachtdossier) gaat de raad daaraan voorbij, nu een en ander niet afdoet aan het feit dat deze kwestie de grondslag van het geschil tussen partijen betreft. Met betrekking tot de onder (ii) genoemde kwestie overweegt de raad dat de door verweerder ingenomen stellingen technisch van aard zijn, zodat de juistheid daar-van in deze procedure evenmin kan worden vastgesteld. Verweerder heeft voorts onweerspro-ken gesteld dat hij een en ander met zijn cliënte heeft besproken. Afgezien van het feit dat klaagster er een andere lezing van het rapport op nahoudt, heeft zij geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder de juistheid van de stelling die hij na-mens zijn cliënte innam (nader) had moeten verifiëren. Klachtonderdeel a is derhalve onge-grond.
Klachtonderdeel b
4.5 Onderdeel b van de klacht houdt in dat verweerder ontijdig producties in het geding heeft gebracht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit onderdeel van de klacht niet ontvan-kelijk is vanwege het tijdverloop. De raad overweegt dienaangaande het volgende.
4.6 Voorzover klachtonderdeel b betrekking heeft op producties waarvan verweerder zich namens zijn cliënte heeft bediend tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding – op 29 sep-tember 2003 – is de raad van oordeel dat het tijdverloop tussen de gewraakte gedraging en het indienen van de klacht te groot is om klaagster in dat gedeelte van klachtonderdeel b nog te ontvangen.
4.7 Met betrekking tot de producties waarop verweerder een beroep heeft gedaan tijdens de pleidooien van 15 januari 2009 heeft klaagster niet weersproken dat deze producties zijn over-gelegd binnen de door het gerechtshof daarvoor gestelde termijn en dat klaagster, zowel in haar eigen producties als tijdens de zitting, hierop heeft kunnen reageren. Klachtonderdeel b is voor dit gedeelte derhalve ongegrond.
Klachtonderdelen c, d en e
4.8 De raad ziet aanleiding klachtonderdelen c, d en e gezamenlijk te behandelen, nu het verwijt van klaagster er op neerkomt dat verweerder de belangen van klaagster nodeloos en op ontoe-laatbare wijze heeft geschaad en daardoor zijn in 4.2 bedoelde vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overschreden.
4.9 De raad overweegt dat uit de stukken en hetgeen partijen hebben aangevoerd niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de vrijheid die hem als advocaat in beginsel bij de behartiging van de belangen van een cliënt toekomt, gemeten naar bovenvermelde maatstaf, heeft over-schreden. Uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd volgt immers dat de standpunten van klaagster en de cliënte van verweerder te ver uit elkaar liggen om tot een regeling te komen. Klaagster heeft dit niet voldoende betwist. Dat patijen (te) ver uit elkaar lijken te liggen om tot een schikking te komen, is blijkens de stukken ook een gedachte die de toenmalig advocaat van klaagster in 2004 al tegenover verweerder heeft geuit. Tegen deze achtergrond moet daar-om ook ongegrond worden bevonden het verwijt van klaagster dat verweerder nodeloos en op ontoelaatbaar wijze namens zijn cliënte procedeert, meer in het bijzonder dat verweerder pro-cedures is begonnen die er op zijn gericht klaagster kapot te procederen en zo van de markt te weren. Het is immers klaagster geweest die de verschillende procedures (ook die met betrek-king tot een voorlopig getuigenverhoor) is begonnen. Dat verweerder zijn cliënte heeft bijge-staan in die procedures is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, ook niet wanneer daarbij betrokken wordt dat klaagsters vorderingen deels zijn toegewezen. Niet is komen vast te staan dat ver-weerder in de wijze waarop hij zijn cliënte heeft bijgestaan zijn beleidsvrijheid als advocaat van klaagsters wederpartij heeft overschreden. Een deel van die verwijten heeft overigens betrek-king op proceshandelingen van geruime tijd geleden.
4.10 Klaagster wordt ten aanzien van haar verwijt (vervat in klachtonderdeel e) dat verweerder met betrekking tot een op 16 juli 2004 te verrichten proceshandeling om een uitstel van zes weken heeft gevraagd, niet-ontvankelijk verklaard, nu de raad van oordeel dat het tijdverloop tussen de gewraakte gedraging en het indienen van de klacht te groot is om klaagster in dat gedeelte van het klachtonderdeel nog te ontvangen. Voor het overige zijn de klachtonderdelen c, d, en e ongegrond.
BESLISSING:
De raad van discipline verklaart:
- klaagster in het eerste gedeelte van klachtonderdeel b en het laatste gedeelte van klachtonderdeel e niet-ontvankelijk;
- de klachtonderdelen a tot en met e voor het overige ongegrond.
Aldus gewezen door Mr. D.J. Markx, voorzitter, mrs. M.A. le Belle, S.M. Gaasbeek-Wielinga, R.P.F. van der Mark, B.C. Romijn, leden, met bijstand van mr. R.N.E. Visser als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2010
voorzitter griffier
Deze beslissing is in afschrift op 9 februari 2010 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse orde van advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zeven-voud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
De appèlmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitslui-tend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren.
c. Per fax
Het faxnummer van het hof van discipline is: 076 548 4608.
Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toe-gezonden aan de griffie van het hof in het vereiste aantal.
d. Telefonische informatie: 076 548 4607.