Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-10-2010
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1119
Zaaknummer
10-136
Inhoudsindicatie
Klacht luidt dat advocaat zaak te traag heeft behandeld en een andere zaak niet in behandeling heeft willen nemen. Klacht is kennelijk ongegrond. Advocaat heeft transparant met cliënte gecorrespondeerd en is helder geweest over wat cliënte van hem kon verwachten.
Uitspraak
10-136
BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM
Inzake:
klaagster
wonende te [woonplaats]
tegen:
verweerder
advocaat te [plaats]
1.
Nadat zij eerder bij het Bureau van de Orde van advocaten in het arrondissement Zutphen bezwaren tegen de handelwijze van verweerder had neergelegd heeft klaagster bij brief van 12 februari 2010 een klacht tegen verweerder ingediend. Vanwege de band van de deken van genoemde Orde, mr. A.P.J.M. de Bruijn, met Z, alwaar verweerder werkzaam is, is de klacht (en het eerdere traject) door de waarnemend deken, mr. A.C.G. Reezigt, behandeld. Na afronding van zijn onderzoek heeft de waarnemend deken de klacht met de bijgevoegde stukken bij brief van 13 september 2010 ter kennis van de raad gebracht. De stukken zijn op 15 september 2010 door de raad ontvangen.
Na indiening van de klacht heeft de raad nog een brief van klaagster ontvangen van 15 september 2010 met bijlagen.
2.
De klacht alsmede de toelichting daarop luiden als volgt:
a.
Verweerder heeft de zaken ruim anderhalf jaar laten sudderen en heeft vervolgens laten weten de zaken niet verder meer te willen behandelen. Aldus heeft verweerder de belangen van klaagster niet goed behartigd. Verweerder heeft na de overname van de zaken van zijn voormalig kantoorgenote, mr. A., niets meer ondernomen, ondanks het feit dat klaagster hem nog de nodige stukken en een prijsopgave voor herstel van schade heeft doen toekomen.
b.
Verweerder heeft de zaak ter onrechte verdeeld in een drietal geschillen en is niet bereid gebleken de buren van klaagster in een procedure te betrekken.
c.
Verweerder heeft de zaak tegen haar buren niet goed aangepakt, omdat hij heeft nagelaten contact op te nemen met de politie Ede, die weigerde haar aangifte over bepaalde feiten omtrent haar buren op te nemen, en/of met het Openbaar Ministerie te Arnhem.
3.
De voorzitter is van oordeel dat op deze klacht bij voorzittersbeslissing dient te worden beslist.
4.
De voorzitter gaat uit van de volgende gegevens.
Medio april 2008 heeft verweerder de zaak overgenomen. Verweerder heeft toen vastgesteld, dat er sprake was van een drietal geschillen, te weten een schadevordering van klaagster in verband met een verbouwing van haar buren, waarvan klaagster stelde schade te hebben ondervonden (voor deze zaak was aan klaagster een toevoeging verleend), een vermeende vergiftiging van klaagster door haar buren (voor deze zaak was aan klaagster geen toevoeging verleend) en de lopende bestuurdersrechtelijke procedures, die bij mr. B, advocaat te Zutphen, in behandeling waren.
Verweerder heeft klaagster vervolgens meegedeeld, dat hij zich uitsluitend met eerstgenoemde kwestie wilde bezighouden en dat hij zich daarbij wilde richten op een minnelijke schikking, omdat hij een juridische procedure tegen de buren kansloos achtte. De bestuursrechtelijke procedures waren tot dan toe voor klaagster slecht afgelopen, zodat de onrechtmatigheid van de bouwwerkzaamheden van de buren in de visie van verweerder geenszins vaststond. Bovendien lag er – aldus verweerder - geen afdoende bewijs van de door klaagster gestelde schade en de enige actie die een kleine kans op succes had was om opnieuw met de verzekeraar van de buren, Reaal, in contact te treden om te bezien of Reaal bereid was ter voorkoming van een juridische procedure een minnelijke regeling te treffen. Tot deze actie heeft verweerder zich bereid verklaard. Deze bereidheid heeft verweerder in zijn brief aan klaagster van 19 mei 2008 herhaald. In deze brief heeft hij voorts opnieuw uitgelegd, dat klaagster in een juridische procedure een te zwakke bewijspositie had. Daardoor was - aldus verweerder - de kans groot, dat de ingestelde vorderingen zouden worden afgewezen en klaagster in de proceskosten zou worden veroordeeld, wat haar alleen maar geld zou kosten en niets zou opleveren. Vervolgens heeft verweerder de inhoud van het met Reaal gevoerde telefoongesprek in een brief van 24 juli 2008 aan klaagster vastgelegd. Reaal toonde – aldus verweerder - een begin van bereidheid om door middel van een nog vast te stellen financiële vergoeding een minnelijke regeling te beproeven. Verweerder heeft daarop aan klaagster voorgesteld om met haar de diverse door haar gestelde schadeposten te gaan begroten en zoveel mogelijk te onderbouwen. Vervolgens is er tussen partijen de nodige tijd gecorrespondeerd over de onderbouwing van de schadeposten, waarbij ook de door klaagster geproduceerde bewijsstukken en de prijsopgave door verweerder zijn beoordeeld. Ondertussen bleef klaagster aandringen op een kortgeding dan wel een bodemprocedure. Bij brief van 18 juni 2009 heeft verweerder nog een keer bevestigd, dat hij een dergelijke procedure niet wilde voeren, omdat deze geen kans van slagen had. Nadat klaagster bij het Bureau van de Orde te Zutphen de handelwijze van verweerder ter discussie had gesteld heeft verweerder bij brief aan klaagster van 25 november 2009 zijn werkzaamheden opgeschort. Nadat de onderhavige klacht was ingediend heeft verweerder bij brief aan klaagster van 18 maart 2010 zijn relatie met klaagster beëindigd. Verweerder stelt, dat er geen aanleiding was om contact te leggen met de politie Ede en dat het noodzakelijk was om de zaken te scheiden in verband met de afgegeven toevoegingen.
5.
De voorzitter beoordeelt de klacht als volgt.
Verweerder heeft de behandeling overgenomen van zijn (voormalige) kantoorgenoten, mrs. C. en A. Aanvankelijk ging het om een geschil met de buren wegens geleden schade als gevolg van een verbouwing. De zaak is oorspronkelijk door een Amsterdamse advocaat opgepakt. Daarna is de zaak overgenomen door eerder genoemde advocaten op basis van een daartoe strekkende toevoeging. In de loop van de buitengerechtelijke discussie kwam van de zijde van klaagster op, dat zij door haar buren werd vergiftigd middels het onkruidbestrijdingsmiddel “Round Up”. Zij heeft dit gemeld aan mr. A., die dit enerzijds in de correspondentie met de advocaat/verzekeraar van de buren als punt naar voren heeft gebracht, terwijl zij anderzijds intern aan klaagster heeft meegedeeld, dat zij dit als een niet te bewijzen en daarmee kansloze stelling beoordeelde. Toen verweerder de zaken overnam, constateerde hij – en dat kon en mocht hij ook doen - dat het om drie verschillende dossiers ging. Ten eerste om een bestuursrechtelijke zaak betreffende de afgifte van de bouwvergunning aan de buren, die door een derde advocaat werd behandeld, ten tweede om een schadezaak in verband met de verbouwing van de buren en ten derde om een schadezaak als gevolg van de vermeende vergiftiging door de buren.
Ten aanzien van klachtonderdeel a.
Niet is gebleken, dat verweerder de zaak die hij in behandeling heeft genomen heeft “laten sudderen". Over de wijze van aanpak en behandeling van de tweede zaak is verweerder volstrekt transparant geweest. Hij heeft duidelijk aangegeven niets in een procedure te zien en de zaak met de assuradeur te willen regelen en heeft daartoe ook daadwerkelijk stappen gezet. Als klaagster daarmee niet akkoord was gegaan had zij zich tot een andere advocaat moeten wenden. Verweerder is dominus litus en heeft een eigen verantwoordelijkheid bij de aanpak van zaken. Niet gebleken is dat zijn aanpak volstrekt contrair de wil van klaagster was. Toen er een vertrouwensbreuk ontstond heeft verweerder zijn relatie met klaagster beëindigd. Dit stond hem vrij en daarbij is verweerder ook zorgvuldig te werk gegaan. Hij heeft niet eerder dan toen de bezwaren van klaagster bleven aanhouden zijn werkzaamheden neergelegd.
De voorzitter beoordeelt dit klachtonderdeel derhalve kennelijk ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel b.
Zoals reeds is overwogen kon en mocht klager de zaken splitsen. Voorts is verweerder tegenover klaagster steeds helder geweest over wat zij van hem kon verwachten. Verweerder heeft bij brief van 8 mei 2008 aan klaagster meegedeeld, dat voor de vergiftigingszaak eigenlijk een nieuwe toevoeging aangevraagd zou moeten worden, maar dat hij niet bereid was deze zaak te behandelen, hetgeen hij heeft gemotiveerd. Verweerder heeft dit standpunt vervolgens enkele malen herhaald. Verweerder kan dan ook niet worden verweten, dat hij deze zaak niet in behandeling heeft willen nemen. De enkele omstandigheid, dat zijn voorgangster deze kwestie aanvankelijk als onderdeel van de tweede zaak heeft willen meenemen, maakt dat niet anders. Klaagster had voor dit geschil zo nodig een andere advocaat kunnen inschakelen, zoals zij dat in het verleden voor andere zaken al vaker had gedaan. Voor deze kwestie is later ook opnieuw mr. A., die inmiddels op een ander kantoor werkzaam was, ingeschakeld.
De voorzitter beoordeelt dit klachtonderdeel derhalve kennelijk ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel c.
Dit klachtonderdeel mist feitelijke grondslag. De aangifte bij de politie had betrekking op een kwestie die niet door verweerder in behandeling was en ook niet behoefde de worden genomen: te weten de vermeende vergiftiging door de buren.
De voorzitter beoordeelt dit klachtonderdeel derhalve kennelijk ongegrond.
HET VOORGAANDE LEIDT TOT DE VOLGENDE BESLISSING:
De klacht van klaagster tegen verweerder is in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 11 oktober 2010 door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter van de raad van discipline in het Rechtsgebied van het Gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 12 oktober 2010.
Voorzitter