Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-12-2010

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2010:YA1221

Zaaknummer

10-043Alk

Zaaknummer

10-044Alk

Inhoudsindicatie

 Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder heeft opgetreden in omvangrijke aansprakelijkheidszaak. Tijdens comparitie feitelijk onjuiste of onvolledige informatie gegeven, door ten minste de suggestie te wekken dat de verzekeraar van de cliënt niet zou hebben uitgekeerd. Klachtonderdeel gegrond. Informatie over rentedragende rekening niet onjuist, nu verweerder is afgegaan op de informatie van de cliënt en daar ook op mocht afgaan. Door vanaf 2002 te hebben geweten over de betaalde verzekeringspenningen, maar daar niks over te zeggen, heeft verweerder klagers voor zover hun vorderingen zien op het betaald krijgen van schadevergoeding op onnodige kosten gejaagd zonder dat daarmee een redelijk doel was gediend. Klachtonderdeel gegrond. Klagers niet-ontvankelijk in hun klacht dat verweerder onbevoegd heeft opgetreden voor een derde en dat verweerder op grond van een conflicterend belang dat ook niet had mogen doen. Klagers zijn geen belanghebbende bij dat klachtonderdeel, nu alleen de partij voor wie onbevoegd is opgetreden of ten aanzien van wie een conflicterend belang optreedt kan klagen. Klachtonderdeel ongegrond. Berisping.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

 RAAD VAN DISCIPLINE

in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 7 december 2010

in de zaken 10-043Alk en 10-044Alk

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van de klacht van:

In de zaak 10-043Alk:

De heer

k l a g e r

tegen:

De heer mr.

v e r w e e r d e r

In de zaak 10-044Alk:

1. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Consumentenbond,

en

2.

k l a a g s t e r s

tegen:

De heer mr.

v e r w e e r d e r

1 Verloop van de procedure

1.1 Bij brieven van 4 februari 2010, bij de raad binnengekomen op 8 februari 2010, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Alkmaar de klachten ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klachten zijn behandeld ter zitting van 25 augustus 2010. Partijen zijn verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de genoemde brieven van de deken aan de raad en van de stukken genummerd 1 tot en met 12 in de klacht met nummer 10-043Alk en 1 tot en met 6 in de klacht met nummer 10-044Alk, zoals genoemd in de bij die brief gevoegde inventa-rislijst.

1.4 De raad heeft op 8 september 2010 een tussenbeslissing gegeven. Deze beslissing luidt:

1. Verweerder wordt opgedragen de correspondentie van hem aan de Stichting (De heer D.) en vice versa rondom de datum van het kort geding van de Consumentenbond tegen de Stichting d.d. 22 april 2009 en zoals nader in dit proces-verbaal gereleveerd in het geding te brengen;

2. De gevraagde stukken dienen uiterlijk op 23 september 2010 door de raad te zijn ontvangen, onder gelijktijdige toezending van een kopie aan de andere partij(en);

3. Partijen krijgen op 23 september 2010 een termijn van drie weken om schriftelijk op de door de andere partij(en) ingediende stukken te reageren. Van deze reactie dient per gelijke post een kopie te worden verzonden aan de andere partij(en);

4. Bij het niet binnen de gestelde termijn ontvangen van de gevraagde stukken of de reactie daarop kan de raad daaraan de consequenties verbinden die zij geraden acht;

5. Aan mr. Beer en/of mr. De Koning wordt verzocht de statuten van de Stichting in het geding te brengen, nu de raad die voor haar beslissing nodig denkt te hebben;

6. Houdt iedere verdere beslissing aan.

1.5 Bij brief van 13 september 2010, bij de raad binnengekomen op 14 september 2010, heeft mr. J.M. Beer namens de Consumentenbond een kopie van de oprichtingsakte, inclusief statuten, van de Stichting toegezonden. Tevens heeft mr. Beer een kopie van een op 23 oktober 2002 gedateerde brief van mr. X aan verweerder toegezonden. Uit de brief van mr. Beer blijkt dat daarvan een kopie is gezonden aan (de advocaat van) klager en verweerder.

1.6 Bij brief van 23 september 2010 bij de raad binnengekomen dezelfde datum, heeft verweerder een aantal stukken aan de raad toegezonden. Het betreft:

- een brief van 20 april 2009 van verweerder aan de Stichting;

- een brief van 27 april 2009 van verweerder aan de Stichting;

- een op 27 april 2009 gezonden email van de heer D. (klager in zaak 10-043 Alk) aan verweerder;

- een brief van 28 april 2009 van verweerder aan de Stichting;

- een email van 28 april 2009 van de heer D. aan verweerder;

- een brief van 28 april 2009 van verweerder aan zijn cliënte, hierna ook: “de Holding B.V.”;

Uit de brief van verweerder blijkt dat hij een kopie daarvan en van de bijlagen heeft gezon-den aan de advocaten van klagers.

1.7 Bij brief van 28 september 2010, bij de raad binnengekomen op 30 september 2010, heeft mr. Beer gereageerd op de brief van verweerder van 23 september 2010. Uit de brief van mr. Beer lijkt dat hij een kopie van die brief heeft toegezonden aan de advocaat van klager en verweerder.

1.8 Bij (fax)brief van 25 oktober 2010 heeft verweerder gereageerd op de brief van mr. Beer d.d. 28 september 2010. Uit de brief van verweerder blijkt dat hij daarvan een kopie heeft ver-zonden aan de advocaten van klagers.

2 De klacht

De klachten zijn omschreven op bladzijde 3 van de respectieve klachtdossiers en houden in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld doordat hij:

in de zaak 10-043Alk:

a)  herhaaldelijk zou hebben ontkend dat Nationale Nederlanden, de verzekeraar van zijn cliënte, dekking heeft verleend, terwijl in 2002 reeds een bedrag is overmaakt naar een hiertoe opgerichte stichting, zodat verweerder klager en de rechtbank heeft misleid;

b)  heeft nagelaten ervoor te zorgen dat er geen onnodige kosten zouden worden gemaakt door een schikkingsvoorstel van klager af te wijzen met als motivering dat de financiële gevolgen van zijn cliënte aanzienlijk zouden zijn, terwijl er verzeke-ringspenningen beschikbaar waren;

c)  door onnodig verweer te voeren tegen de vordering van klager op grond van afwezigheid van aansprakelijkheid en verjaring, terwijl uit de statuten van de Stichting blijkt dat “het zijn van slachtoffer van de Floraramp” voldoende is om voor uitkering in aanmerking te komen;

d)  als advocaat van de Stichting, maar ook als advocaat van de Holding B.V., weten-schap heeft gehad van de statuten van de Stichting en de storting van Nationale Nederlanden, maar zowel klager als de andere slachtoffers daarover niet heeft ge-informeerd en daarmee de mogelijkheid van vroegtijdige schikkingen heeft gefrustreerd en het starten van naar alle waarschijnlijkheid onnodige procedures heeft uitgelokt;

e)  zich zonder mandaat van het bestuur van de Stichting hebben voorgedaan als de advocaat van die stichting;

f)  op grond van de evident strijdige belangen van de heer J. en de Holding B.V. de belangen van de Stichting niet had mogen behartigen.

in de zaak 10-44Alk.:

a) jarenlang geheim heeft gehouden dat de Stichting is opgericht en dat deze beschikte over gelden die bestemd waren voor de slachtoffers van de Floraramp, teneinde uitvoering te geven aan het streven van zijn cliënten om de door de verzekeraar Nationale Nederlanden in 2002 voor de legionellaslachtoffers de beschikbare gelden niet te behoeven uit te keren en het te willen bereiken door het verstrekken van onjuiste informatie, onder meer door in een procedure te stellen “J. blijft bij zijn standpunt dat de verzekeraar geen dekking wil verlenen”;

b) zonder opdracht van het bestuur van de Stichting als advocaat namens deze stichting zijn verschenen in een kort geding op 22 april 2009 bij de rechtbank Zutphen;

c) ter zitting van 22 april 2009 onwaarheid heeft gesproken door te stellen dat de in 2002 door verzekeraar Nationale Nederlanden aan de Stichting uitbetaalde gelden “netjes op een rentedragende rekening werden beheerd”.

3 Feiten

3.1 Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van het volgende worden uitgegaan:

3.2 Van 19 tot 28 februari 1999 is in Bovenkarspel “de 66e West-Friese Flora” gehouden. De cliënte van verweerder heeft daar een Whirlpool tentoongesteld.

3.3 Op of omstreeks 10 maart 1999 werd bekend dat een groot aantal personen tijdens het bezoek aan de West-Friese Flora besmet was geraakt met de legionellabacterie. In totaal zijn 242 personen besmet geraakt, van wie er uiteindelijke 32 zijn overleden. De Holding B.V. is vervolgens door diverse slachtoffers aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de besmet-ting.

3.4 De Holding B.V. en Nationale Nederlanden zijn in 1998 een overeenkomst aangegaan ter verzekering van wettelijke aansprakelijkheid.

3.5 Nationale Nederlanden heeft met betrekking tot de aansprakelijkheid van de Holding B.V. in eerste instantie geweigerd dekking onder die verzekering te verlenen. Naar aanleiding van een kort geding tussen de Holding B.V. en Nationale Nederlanden, hetgeen heeft geleid tot een vonnis van de voorzieningenrechter te Den Haag 13 februari 2002, heeft Nationale Ne-derlanden een voorschot van EUR 22.689,01 betaald voor de door de Holding B.V. betaalde kosten van rechtsbijstand en andere deskundigen.

3.6 Op 21 oktober 2002 heeft de cliënte van verweerder en Nationale Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin het volgende is vermeld:

“Vaststellingsovereenkomst”

De ondergetekenden

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Holding B.V.] van wie raadsman is [verweerder] advocaat te Alkmaar, […] enerzijds,

en

2. de naamloze vennootschap Nationale Nederlanden schademaatschappij N.V. , gevestigd te ’s-Gravenhage, bijgestaan door mr. [X] advocaat te Rotterdam verder te noemen NN anderzijds

IN AANMERKING NEMENDE

-dat van 19 tot 28 februari 1999 in de veilingenhallen van de Coöperatieve Nederlandse Bloemencentrale te Bovenkarspel de 66ste West Friese Flora heeft plaatsgevonden;

(…)

-dat deze Legionella-besmetting heeft geleid tot de genoemde personenschade;

(…)

-dat [Holding B.V.] ten tijde van het evenement voor het risico van aansprakelijkheid door NN verzekerd werd gehouden op AVB-voorwaarden op een polis met nummer [nummer] met een maximum verzekerde som van EUR 453.780,22 (zegge vierhonderddrieenvijftigduizend zevenhonderdtachtig euro en tweeëntwintig eurocent (NLG 1.000.000,00))

-dat [Holding B.V.] en NN onverminderd het beroep in cassatie termen aanwezig achten om hun rechten en verplichtingen uit hoofde van de aansprakelijkheidsverzekering thans nader te regelen;

-dat [Holding B.V.] en NN mede gezien de maatschappelijke functie van aansprakelijkheidsverzekering het wenselijk achten dat de maximum verzekerde som vermeerderd met de gekweekte rente wordt gestort op de rekening van een op te richten stichting net de naam Stichting [Stichting] X;

(…)

-dat [Holding B.V.] en NN termen aanwezig achten om hun geschillen terzake vermeld als volgt te regelen;

KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:

1. NN zal haar maximale verplichting onder de polis zijnde EUR 453.780,22 (zegge vierhonderddrieenvijftigduizend zevenhonderdtachtig euro en tweeëntwintig eurocent (NLG 1.000.000,00)) betalen naar de bankrekening van de Stichting [Stichting].

(…)

3. Voorts vergoedt NN een bedrag groot [euro] 79.411,54 (zegge negenenzeventigduizend vierhonderdelf en vierenvijftig eurocent (NLG 175.000,00)) terzake van kosten van juridische bijstand en bijstand van des-kundigen. (…)

4. NN zal het door haar ingestelde hoger beroep van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de recht-bank te ’s-Gravenhage van 13 februari 2002 niet vervolgen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. Aldus wordt hoger beroep ingetrokken.

(…)

6. [Holding B.V.] verleent aan NN na uitvoering van de in de artikelen 1, 2 en 3 teneinde betalingen finale kwijting terzake van als haar rechte onder voormelde aansprakelijkheidsverzekering met nummer [nummer 1].

7. [Holding B.V.] verklaart terzake voormeld niets meer van Nationale-Nederlanden te vorderen te hebben nadat de in de artikelen 1, 2 en 3 bedoelde betalingen door de Stichting [Stichting] Y en de Stichting Der-dengelden [kantoor verweerder] zijn ontvangen.

8. Partijen zullen derden niet ongevraagd informeren omtrent de inhoud en uitvoering van deze overeenkomst.

3.7 Bij notariële akte van 22 oktober 2002 heeft de Holding B.V. de Stichting opgericht. Artikel 2 van de statuten luidt als volgt:

Artikel 2. Doel

“2.1. De stichting ten doel – op basis van een door de stichting op te stellen, naar maatschappelijke normen aanvaardbare uitkeringsregeling – doen van uitkeringen aan personen die personen schade hebben geleden (of nog zullen lijden) als gevolg van de legionellabesmetting die in de periode van negentien tot achtentwintig fe-bruari negentienhonderd negenennegentig tijdens de West-Friese Flora in Hoogkarspel (“Slachtoffers(s)”), voor zover rechtens in voldoende mate komt vast te staand dat de Slachtoffers de besmetting hebben opgelopen door/tijdens hun verblijf op de West-Friese Flora in de hiervoor genoemde periode, en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.

2.2. De stichting zal haar doel onder meer verwezenlijken door:

a. het risicomijdend beheer van fondsen;

b. het vaststellen van een uitkeringsregeling;

c. het mede beoordelen van aanvragen van de Slachtoffers;

d. het vaststellen van de hoogte van het gedrag dat aan een Slachtoffer kan worden verstrekt, en

e. het doen van uitkeringen aan de Slachtoffers.”

Vermogen

3.1. Het vermogen van de stichting wordt gevormd door verzekeringsuitkeringen.(…)”

3.8 Bij brief van 23 oktober 2002 heeft de advocaat van Nationale Nederlanden onder meer aan verweerder bericht:

“Hierbij bericht ik u dat ik de door uw cliënte ondertekende vaststellingsovereenkomst, volmacht en de copieën van de paspoorten op 22 oktober jl. heb ontvangen. (…)

Zodra u mij het bankrekeningnummer van de Stichting heeft opgegeven zal ik cliënte verzoeken de hoofdsom ene de alsdan verschuldigde wettelijke rente te voldoen.”

3.9 Bij brief van 5 oktober 2002 heeft de advocaat van Nationale Nederlanden onder meer aan verweerder bericht:

“Cliënte berichte mij heden dat het bedrag groot [euro] 79.411,54 op de in de vaststellingsovereenkomst wijze is overgemaakt. Geeft u mij zo spoedig mogelijk het bankrekeningnummer van de Stichting op?”

3.10 Op 30 oktober 2002 heeft Nationale Nederlanden een bedrag van EUR 577.724,11 overgemaakt naar rekeningnummer [nummer] ten name van de Stichting te Noord-Scharwoude.

3.11 Bij brief van 4 november 2002 heeft de advocaat van Nationale Nederlanden onder meer aan verweerder bericht:

“Het bedrag groot [euro] 577.724,11 is op 30 oktober jl. overgemaakt naar een bankrekeningnummer [nummer] ten name van de Stichting te Noord-Scharwoude overeenkomstig de aanwijzingen van de heer J.”

3.12 Klaagsters hebben tegen de Holding B.V., bijgestaan door verweerder, geprocedeerd over de aansprakelijkheid voor de schade van deze slachtoffers. Die procedure heeft geleid tot een arrest van gerechtshof van Amsterdam van 25 oktober 2007 (LJN BB6504). In dat arrest is kort gezegd bepaald dat de Holding B.V. onrechtmatig heeft gehandeld jegens de personen van wie vast komt te staan dat zij bij hun bezoek van de 66e West-Friese Flora besmet zijn geraakt met de legionellabacterie.

3.13 In de procedure tussen klager en de Holding B.V. heeft op 16 september 2008 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Tijdens die comparitie heeft verweerder blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal onder meer namens zijn cliënte naar voren gebracht: “J. blijft bij zijn standpunt dat de verzekeraar geen dekking wil verlenen”.

3.14 Bij dagvaarding van 14 april 2009 heeft klaagster sub 1 de Stichting in kort geding gedagvaard. Klaagster sub 1 heeft in die procedure kort gezegd gevorderd de Stichting te veroordelen om (i) zich binnen 24 uur na betekening van het vonnis schriftelijk bereid te verklaren om met haar in overleg te treden over het vaststellen van een uitkeringsregeling, het beoordelen van aanvragen en het vaststellen en doen van uitkeringen aan slachtoffers, (ii) de Stichting te veroordelen om consument binnen 24 uur na het in deze te wijze vonnis in bezit te stellen van de afschriften van de bankbescheiden waar het geld van Nationale Nederlanden op is gestort en (iii) het vermogen van de Stichting onder bewind te stellen. Verweerder heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 22 april 2009 namens de Stichting (uitgebreid) verweer tegen deze vorderingen gevoerd.

3.15 Bij vonnis van 14 mei 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen de vorderingen van klaagster sub 1 toegewezen.

3.16 Bij brief van 20 april 2009 heeft verweerder aan de Stichting, de heer D., onder meer het volgende bericht:

“Geachte heer D.,

Zoals besproken zend ik u hierbij het concept pleitnotities ten behoeve van de kort gedingprocedure die is bepaald op 22 april a.s. ten overstaand van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen. (…)”

3.17 Bij brief van 27 april heeft verweerder aan de heer D. van de Stichting onder meer het volgende bericht:

“Geachte heer D.,

In bovengenoemde zaak zend ik u bijgaand de pleitnotities zoals die over en weer gewisseld zijn. De uit-spraak is bepaald op 14 mei a.s.(…)”

3.18 Per email van 27 april 2009 heeft de heer D. aan verweerder bericht:

“Goedendag kunnen wij dinsdag even contact hebben over de verdere stappen inzake het proces? Mijn tele-foonnummer is (…).”

3.19 Op 28 april 2009 heeft verweerder aan de heer D. onder meer bericht:

“Onder verwijzing naar het telefoongesprek van heden zend ik u bijgaand een kopie van een email bericht dat ik van de wederpartij had ontvangen in de aanloop naar het kortgeding van 22 april jl. Op basis van deze informatie ben ik ervan uit gegaan dat de op 30 oktober 2002 een bedrag van EUR 577.724,11 is betaald op rekening [nummer] ten name van de Stichting [Stichting].

Dit ter toelichting ten aanzien van het verweer wat de Stichting heeft gevoerd over die gelden en op basis van hetgeen de Stichting mij heeft laten weten hetgeen door ondergetekende is meegenomen in de pleidooi zoals dat op 22 april jl. werd gehouden. (…)”

3.20 Bij email van 28 april heeft de heer D. aan verweerder een afschrift van zijn brief die hij per post naar verweerder heeft gestuurd. In de email staat onder meer:

“Het betreft het uittreden (bedanken) voor de bestuursfunctie voor de Stichting.

De bij de email gevoegde brief van 28 april 2009 luidt onder meer:

Geachte mr. S.,

Via deze brief wil ik u mijn aftreden als bestuurslid/voorzitter van de Stichting, per heden, bekend, maken.

Ik ben destijds (2002) door de heer J. gevraagd om zitting te nemen in deze, door Nationale Nederlanden opgerichte, stichting om tzt de uitkering die deze stichting zou moeten doen, te begeleiden.

Na bestudering van de statuten kon ik mij vinden inde doelstelling en ging ik er mee akkoord dat de stichting Winterswijk als vestigingplaats had.

In de beginperiode heb ik de berichtgeving rond de legionellaproblematiek actief gevolgd, echter actief met deze stichting ben ik nooit geweest.

Mij is altijd verteld dat het, gezien het geringe vermogen van de stichting, niet zo een vaart zou lopen en dat de slachtoffers zich vooral zouden moeten richten op aansprakelijkheid richting de overheid.

Ook de Consumentbond heeft altijd haar pijlen op de overheid gericht omdat gedacht werd dat daar de letselschadevergoeding te halen zou zijn.

Tot die tijd hebben wij rustig afgewacht, nooit een claim ontvangen, niet onder moment met in het achterhoofd het feit dat er volgens de statuten ooit vereffening -uitbetaling zal plaatsvinden.

Ikzelf heb nooit enige vergoeding of betaling van de Stichting ontvangen.

Gezien de media-aandacht die deze stichting op dit momgent krijgt, door toedoen van met name de Consu-mentenbond, ondervind ik persoonlijke schade doordat mijn naam en woonplaats negatief in de media ge-noemd worden.

Ik betreur dit ten zeerste omdat ik volledig ter goeder trouw in deze stichting heb plaatsgenomen.

Het is voor mij dan ook niet langer mogelijk om als bestuurlid aan deze stichting verbonden te zijn.

Met vriendelijke groet,(…)”

3.21 Bij brief van 28 april 2009 heeft verweerder aan zijn cliënte onder meer bericht:

“ In bovengenoemde zaak refereer ik aan het telefoongesprek dat wij voerde. Ik faxte u al het bericht van 18 februari 2009 op grond waarvan ik ervan uit ging dat er op 10 oktober 2002 een bedrag van EUR 577.24, 11 betaald was aan de Stichting [Stichting].

U zei mij dat het geld belegd was op een rekening die niet aan de Stichting toe zou behoren omdat de Stich-ting niet een deposito op naam kan krijgen. Dit is een hoogst gevaarlijke gang van zaken waarvan ik nooit op de hoogte ben geweest. In ieder geval denk ik dat het zakelijk is de Stichting kan beschikken over de gelden die haar rechtens toekomen en dat dit conform de doelstellingen van de statuten kan worden besteed. Ik begrijp vandaag van de heer D. dat hij zijn werkzaamheden als voorzitter van het bestuur van de stichting heeft moeten neerleggen vanwege deze gang van zaken ik sta er verder buiten maar hier doet zich een ernstig probleem voor. Ook voor mij als advocaat en als advocaat van [Holding B.V.]. De volgende aspecten zijn daar van belang:

- ik zou het hoogst vervelend vinden als ik de rechtbank verkeerd heb geïnformeerd omtrent het bezit van deze gelden door de Stichting;

- als er een conflict zou ontstaan tussen de stichting en [Holding] BV c.q. u in privé dan moet ik mijn bemoeiingen in al die zaken neerleggen aangezien een advocaat maar één partij kan dienen; (...)”

 

4. Beoordeling van de klachten

4.1 De raad ziet aanleiding de klachten van klagers gezamenlijke te behandelen wegens de grote samenhang daartussen alsmede de verwevenheid van de onderliggende feiten. De raad oor-deelt als volgt over de klachten.

 Klachtonderdeel I: Verstrekken van onjuiste informatie

4.2 De in de zaak 10-043Alk onder a. en b. en in de zaak 10-044Alk onder a. en c. weergegeven klachten komen er in de kern op neer dat verweerder informatie heeft gegeven waarvan hij wist of behoorde te weten dat die onjuist was.

4.3 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat, nu de klacht tegen de advocaat van klagers wederpartij gericht is, de door het hof van discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maatstaf heeft te gelden. Die maatstaf houdt in dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen, op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is evenwel niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.4 Klagers hebben er op gewezen dat verweerder tijdens de comparitie van 16 september 2008 enerzijds heeft aangegeven dat zijn cliënte bij haar standpunt blijft dat de verzekeraar geen dekking wil verlenen, terwijl verweerder anderzijds nauw betrokken is geweest bij de betaling van Nationale Nederlanden aan de Stichting in november 2002. Verweerder heeft daartegen aangevoerd (de raad verwijst onder andere naar zijn brief aan de deken in de zaak met nummer 10-043 Alk d.d. 24 juni 2009, blz. 2 en 3) dat de verzekeraar aansprakelijkheid heeft afgewezen en er overigens ook geen verplichting was tot het doen van een uitkering onder de polis. Het gegeven antwoord is dan ook niet onjuist, aldus verweerder.

4.5 De raad kan in deze tuchtrechtelijke procedure niet vaststellen in welke bewoordingen de vraag door de rechter-commissaris precies is gesteld en wat de relevantie van (het antwoord op) de gestelde vraag precies is, maar dat neemt naar het oordeel van de raad niet weg dat verweerder, als raadsman van de Holding B.V., en uit dien hoofde precies op de hoogte van (i) de schikking die zijn cliënte en Nationale Nederlanden hadden getroffen en (ii) betaling die in dat kader door Nationale Nederlanden was gedaan, had moeten begrijpen dat hij niet had mogen volstaan met het antwoord zoals hij dat heeft gegeven. Met dat antwoord heeft verweerder immers ten minste de suggestie gewekt dat de verzekeraar niets zou hebben uitgekeerd. Het vorengaande betekent dat het antwoord dat verweerder op de vraag van de rechter-commissaris tijdens de comparitie heeft gegeven zo niet feitelijk onjuist dan in elk geval onvolledig is geweest. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De verwijzing van verweerder naar de geheimhoudingsbepaling in de vaststellingsovereen-komst doet daar niet aan af, reeds omdat die bepaling slechts ziet op het niet ongevraagd informeren van derden omtrent de inhoud en uitvoering van de overeenkomst en daarom niet geldt als er specifieke vragen over de uitkering worden gesteld.

4.6 Klaagster sub 1 heeft er ter onderbouwing van dit klachtonderdeel voorts op gewezen dat verweerder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 22 april 2009 tussen de Stichting en klaagster sub 1 heeft aangegeven dat de door Nationale Nederlanden aan de Stichting betaalden gelden “netjes op een rentedragende rekening werden beheerd”. Inmiddels kan worden vastgesteld dat de mededeling onjuist is. Het geld was niet bij de Stichting en is daar ook nooit terecht gekomen. De raad oordeelt over het door verweerder gegeven antwoord als volgt. In het algemeen mag de advocaat afgaan op de van de hem gegeven informatie daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen is hij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren. Op basis van de informatie van de advocaat van Nationale Nederlanden behoefde verweerder er naar het oordeel van de raad niet aan te twijfelen dat het geld op een aan de Stichting toebehorende rekening stond. Verweerder heeft voorts zijn pleitnota ter goedkeuring aan de Stichting toegezonden. Daarop is toen niet het antwoord gekomen dat het geld niet “netjes op een rentedragende rekening werd beheerd”. Aldus is niet gebleken dat verweerder de onjuistheid van zijn mededeling kende of behoorde te kennen, zodat verweerder dienaangaande geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het dit gedeelte van het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel II: Onnodig of onevenredig schaden belangen

4.7 De in de zaak 10-043Alk onder b, c. en d. en, naar de raad begrijpt, in de zaak 10-044Alk onder a. tweede alinea weergegeven klachten komen er in de kern op neer dat verweerder niet heeft voorkomen dat er door klagers onnodige kosten zijn gemaakt. Verweerder heeft daarmee de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

4.8 De raad overweegt hierover als volgt. Het tuchtrecht dient er niet toe een advocaat ten faveure van de wederpartij te beknotten in zijn vrijheid om zijn cliënten bij te staan op de wijze die hem (en hun) goeddunkt. Die vrijheid is, zoals hiervoor onder 4.3 reeds over-wogen, niet onbeperkt. De raad stelt in dit kader vast dat verweerder in ieder geval vanaf ultimo 2002 heeft geweten van het bestaan van de Stichting en het aan haar – krachtens de vaststellingsovereenkomst tussen zijn cliënte en Nationale Nederlanden – betaalde bedrag van ruim EUR 577.000,=. Doordat verweerder zich vóórdat hem een vraag zou worden gesteld zoals tijdens de comparitie van partijen van 16 september 2008 is gebeurd kennelijk niet heeft afgevraagd of hij de hem bekende informatie over de Stichting voor zich mocht houden (dan wel die vraag in een voor hem bevestigende zin heeft beantwoord) althans de openbaarmaking van die informatie niet als voorwaarde heeft gesteld voor het continueren van zijn werkzaamheden voor de Holding B.V., heeft verweerder klagers voorzover hun vorderingen zien op het betaald krijgen van schadevergoeding op onnodige kosten gejaagd zonder dat daarmee een redelijk doel was gediend. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

 Klachtonderdeel III: Conflicterend belang/onbevoegd optreden

4.9 Het laatste klachtonderdeel komt er op grond van de klachtomschrijving van klacht 10-043Alk onder e en f. en klacht 10-044Alk onder b op neer dat verweerder onbevoegd heeft opgetreden voor de Stichting en verweerder dat op grond van een conflicterend belang tus-sen enerzijds de Holding B.V. en de heer J. en anderzijds de Stichting ook niet had mogen doen.

4.10 De raad oordeelt hierover als volgt. Klagers, als wederpartij van de cliënte van verweerder, zijn geen belanghebbende bij het onderhavig klachtonderdeel. Gedragsregel 7, die aanwijzin-gen bevat voor de advocaat hoe te handelen in geval van conflicterende belangen, en de uit de algemene norm van artikel 46 Advocatenwet (dat een advocaat niet mag handelen of nalaten wat een behoorlijk advocaat niet betaamt) afgeleide regel dat een advocaat niet onbevoegd voor een partij mag optreden, strekken uitsluitend ter bescherming van de (gestelde) cliënt van de advocaat. De wederpartij kan zich op overtreding daarvan derhalve niet beroepen (Hof van discipline 27 augustus 1990, 1355, Advocatenblad 1991, p. 174). Dit betekent dat klagers met betrekking tot dit onderdeel niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Uit de door verweerder overgelegde correspondentie (brieven van 20 en 27 april aan de heer D) en de overige omstandigheden van het geval (het telefoongesprek met de heer J. in bijzijn van de heer D. van 20 april 2009) blijkt de raad bovendien genoegzaam dat verweerder ten tijde van het kort geding in opdracht van de Stichting optrad.

4.11 De slotsom is dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op de vraag van de rechter-commissaris een onjuist danwel onvolledig antwoord te geven en de hem vanaf ultimo 2002 bekende informatie voor klagers achter te houden, zodat zij op onnodige kosten zijn gebracht om in rechte betaling van (een deel van) hun schade af te dwingen. Voor het overige zijn de klachten ongegrond of kunnen klagers daar niet in worden ontvan-gen.

5 Maatregel

5.1 Met betrekking tot de op te leggen maatregel neemt de raad in ogenschouw dat het onjuiste of onvolledige antwoord dat verweerder tijdens de comparitie van 16 september 2008 op de hem gestelde vraag heeft gegeven alleen al vanwege de omvang van de legionellaramp een enorme impact kon hebben (en heeft gehad). Bij de op te leggen maatregel betrekt de raad anderzijds dat het niet heel waarschijnlijk is dat, indien verweerder de hem vanaf 2002 bekende informatie bekend zou hebben gemaakt, dat zonder meer tot het einde van alle procedures van klagers tegen zijn cliënte zou hebben geleid. Bovendien richtten die procedures zich mede tot de Staat der Nederlanden, die door klagers mede aansprakelijk werd gehouden voor de gevolgen van de legionellaramp. De raad acht dit alles in aanmerking nemende de maatregel van berisping passend en geboden.

BESLISSING:

De raad van discipline verklaart:

 -  Klachtonderdeel I gegrond ten aanzien van de mededeling van verweerder ter comparitie van 16 september 2008 en voor het overige ongegrond;

 - Klachtonderdeel II gegrond;

 - Klagers in klachtonderdeel III niet-ontvankelijk;

 -  legt aan verweerder op de maatregel van berisping.

Aldus gewezen door mr. Th.S. Röell, mrs. H.C.M.J. Karskens, M.L.F.J. Schyns, J.J. Trap en S. Wieberdink, leden, en met bijstand van mr. R.N.E. Visser als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 december 2010.

 

voorzitter        griffier

 

Deze beslissing is in afschrift op 7 december 2010 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Alkmaar

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van de ongegrond en niet-ontvankelijk verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het hof van discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerder

- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Alkmaar

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten

En ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het hof van discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

De appèlmemorie kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het hof van discipline:

a.  Per post

 Het postadres van de griffie van het hof van discipline is: postbus 132, 4840 AC  Prin-senbeek.

b.  Bezorging

 De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC  Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantoor-uren.

c.  Per fax

Het faxnummer van het hof van discipline is: 076 548 4608.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof in het vereiste aantal.

d.  Telefonische informatie

      076 548 4607.