Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-03-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0522

Zaaknummer

5578

Inhoudsindicatie

Verwijt aan verweerder onjuiste en grievende mededelingen over klager te hebben gedaan aan Rechtbank.

Uitspraak

 

         

12 maart 2010

No. 5578

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

klaagster,

tegen:

verweerder.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 24 augustus 2009, onder nummer 08-143H, aan partijen toegezonden op 24 augustus 2009, genomen naar aanleiding van het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 16 juni 2008. De raad heeft het verzet met betrekking tot klachtonderdeel a gegrond verklaard en met betrekking tot klachtonderdeel b ongegrond. Inhoudelijk is klachtonderdeel a ongegrond verklaard.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 september 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 januari 2010, waar namens klaagster Y. is verschenen. Verweerder heeft bij brief van 5 oktober 2009 meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.

3. De klacht

 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met gedragsregel 30 uitlatingen heeft gedaan in zijn correspondentie met de deken (welke correspondentie verweerder voerde in zijn hoedanigheid van raadsman van mr. X. tegen wie klaagster een klacht bij de deken had ingediend) terwijl verweerder wist, althans behoorde te weten, dat deze uitlatingen onjuist waren. Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerder volgens klaagster de norm vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

-  De cliënt van verweerder werkte in het verleden samen met klaagster, welke samenwerking is beëindigd en gevolgd door een veelheid aan procedures en klachten;

- In een door de cliënt van verweerder aangespannen procedure bij de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, heeft de kantonrechter bij beschikking van 25 september 2006 bijstand of vertegenwoordiging door een lid (mr. M) van de maatschap van klaagster geweigerd voor een periode van drie jaar vanaf 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2009 in zaken waarin de cliënt van verweerder een of meer partijen bijstand verleent dan wel voor een of meer partijen als vertegenwoordiger optreedt;

- Naar aanleiding van een door klaagster tegen de cliënt van verweerder ingediende klacht bij de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem, schreef verweerder deze deken op 14 maart 2008 onder meer: “ (…) is mr. M als gemachtigde geweigerd in Amsterdam (….);

- Klaagster heeft onder meer naar aanleiding van deze zinsnede de onderhavige klacht ingediend. Als reactie op deze klacht schreef verweerder op 8 april 2008 aan de deken: “(….) Blijkens onherroepelijke beschikking d.d. 25 september 2006 van de kantonrechter te Amsterdam is M voor een periode van drie jaar en wel vanaf 1 oktober 2006 geweigerd als gemachtigde in alle zaken, waarin (hof: de cliënt van verweerder) één of meer partijen bijstand verleent. (…)”;

- Klaagster heeft na laatstgenoemde brief jegens de deken gepersisteerd bij haar klacht, stellende dat verweerder met zijn uitlatingen in zijn brief van 14 maart 2008 een verkeerd beeld heeft gegeven en dat bewust heeft gedaan. Eerst nadat hij daarop wordt aangesproken nuanceert verweerder zijn uitlatingen en verschuilt hij zich achter zijn cliënt, terwijl hij wist dat zijn uitlatingen onjuist waren, aldus klaagster in haar reactie aan de deken.

5. De beoordeling

5.1 Het hoger beroep is beperkt tot het klachtonderdeel waartegen het verzet door de raad gegrond is verklaard, doch dat inhoudelijk door de raad ongegrond is verklaard. Met betrekking tot dat klachtonderdeel heeft de raad overwogen dat verweerder jegens klaagster niet onbetamelijk heeft gehandeld door het opnemen van de zinsnede: “… is mr. (M) als gemachtigde geweigerd in Amsterdam …”, in de brief die verweerder namens zijn cliënt aan de deken zond omdat hij ten tijde van dit schrijven in de vaste overtuiging verkeerde dat deze uitlating juist was en de deken bovendien beschikte over een kopie van de beschikking van de kantonrechter, waaruit blijkt dat diens beschikking genuanceerder was dan weergegeven in het schrijven van verweerder aan de deken. Daartegen richten zich de grieven van klaagster.

5.2 De cliënt van verweerder werd aanvankelijk bijgestaan door een andere advocaat. Deze advocaat trad ook op als gemachtigde in de procedure naar aanleiding waarvan door de kantonrechter de beschikking van 25 september 2006 werd gegeven. Op enig moment heeft verweerder de behandeling overgenomen van de – naar het hof aanneemt – toen nog lopende zaken tussen klaagster en de cliënt van verweerder. Blijkens de zich in het dossier bevindende uitspraken in de diverse procedures liepen de gemoederen tussen de strijdende partijen hoog op. De inhoud van de beschikking van 25 september 2006 was zodanig, dat niet voorstelbaar is dat de voorgaande advocaat deze beschikking niet aan verweerder ter beschikking heeft gesteld. Dat verweerder ten tijde van zijn brief aan de deken van 14 maart 2008 dan ook niet op de hoogte was, althans kon zijn, van de juiste uitspraak van de kantonrechter en in de veronderstelling verkeerde dat zijn uitlating juist was, acht het hof dan ook niet aannemelijk. Evenmin acht het hof aannemelijk dat de deken over een kopie van de beschikking van de kantonrechter beschikte, nu dit op geen enkele wijze blijkt uit de zich in het klachtdossier bevindende stukken.

5.3 Het voorgaande betekent echter niet dat het hof de klacht gegrond acht. Verweerder had er beter aan gedaan in zijn brief van 14 maart 2008 de beschikking van de kantonrechter juist te citeren. Dat klaagster zich aan die niet geheel correcte – immers nuancering missende - formulering heeft gestoord, begrijpt het hof. Verweerder heeft echter, onmiddellijk nadat klaagster zich over de uitlating van verweerder bij de deken beklaagde, op 8 april 2008 zijn uitlating terug genomen en de deken de juiste formulering gegeven. Gelet daarop en de beperkte kring waarin de brief van 14 maart 2008 heeft gecirculeerd, acht het hof de uitlating in de brief van 14 maart 2008 aan de deken niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klaagster heeft nog gewezen op de brief van 22 april 2008 van verweerder aan de deken. Voor zover klaagster stelt dat verweerder met die brief zijn nuancering in de brief van 8 april 2008 ongedaan heeft gemaakt en de gewraakte mededeling in de brief van 14 maart 2008 heeft bevestigd, volgt het hof klaagster daarin niet. Uit de brief van 22 april 2008 blijkt geenszins dat verweerder zijn nuance in de brief van 8 april 2008 introk.

5.4 De conclusie van het voorgaande is dat ook het hof de klacht ongegrond acht en dat de bestreden beslissing met betrekking tot het ongegrond verklaarde klachtonderdeel zal worden bekrachtigd.   

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, R.W. de Ruuk, W.M. Poelmann en J.S.W. Holtrop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2010.