Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-11-2010

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2010:YA1366

Zaaknummer

10-66

Inhoudsindicatie

In eerdere tuchtzaak werd uitgemaakt dat verweerder ten onrechte door hem namens zijn cliënte geïnde dwangsommen onder zich hield ter verrekening met een beweerde tegenvordering van zijn cliënte op klager. Verweerder betaalde (desondanks) niet terug en weigert dat nu ten onrechte met het argument van die tegenvordering en met een beroep op het feit dat op dat geld een inmiddels, na het aanspannen van de tweede klachtzaak, door hemzelf geïnitieerd beslag ligt. Klacht gegrond. Voorwaardelijke schorsing van één week.

Uitspraak

10-66

BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM

Bij brief d.d. 12 mei 2010 heeft mr. R.J.A. Dil, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem, ter kennis van de raad gebracht de klacht van:

klager

wonende te [woonplaats]

tegen:

verweerder

advocaat te [plaats]

1.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van de raad van 27 september 2010, waar klager, bijgestaan door mr. E.A.E.G.J. Libosan, advocaat te Den Haag, en verweerder zijn verschenen.

Bij de behandeling van de klacht was de raad als volgt samengesteld: mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, en de mrs. A.D.G. Bakker, E.D. Breuning ten Cate, C.J. Lunenberg-Demenint en  H.F.J. Maissan, leden van de raad, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier.

 

2.

De klacht luidt als volgt.

Verweerder heeft zich jegens klager niet als behoorlijk advocaat gedragen door:

a.

te weigeren om het resterende saldo van geïnde dwangsommen met rente aan klager over te maken. Dit klemt des te meer omdat de raad van discipline en het hof van discipline hebben vastgesteld, dat het restant van de dwangsommen door verweerder voor klager werd gehouden, zodat er een zelfstandige betalingsverplichting voor verweerder bestaat,

b.

door de beslissing van de tuchtrechter naast zich neer te leggen en klager zodoende te dwingen een civiele procedure tegen verweerder aanhangig te maken.

3.

De raad gaat uit van de volgende gegevens.

De klacht betreft het optreden van verweerder voor de voormalige echtgenote van klager met betrekking tot onder andere de omgangsregeling en de vermogensverdeling na echtscheiding. Bij kortgeding vonnis van 17 mei 2006 is klager veroordeeld tot medewerking aan de omgangsregeling bij gebreke waarvan hij dwangsommen zou verbeuren. Omdat klager de veroordeling niet is nagekomen heeft verweerder loonbeslag gelegd onder de werkgever van klager ter inning van verbeurde dwangsommen. In totaal is € 3.500,- geïnd. Op 29 mei 2007 heeft klager op zijn beurt een kortgeding aangespannen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken, dat drie maanden nadat de omgangsregeling door klager zou zijn uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van de gezinsvoogd, verweerder de namens zijn cliënte geïnde dwangsommen aan klager zou terugbetalen. Tussen partijen is niet een geschil dat aan voornoemde voorwaarde is voldaan. Na herhaald aandringen van de advocaat van klager heeft verweerder begin 2007 een gedeelte van het bedrag waarom het ging aan klager terugbetaald. Verweerder heeft een ander gedeelte van het door hem terug te betalen geld verrekend met een bedrag, dat zijn cliënte stelt ter zake van een saldo van een sterrekening bij de Postbank nog van klager tegoed te hebben. Dit was de situatie waarover de raad van discipline op 9 maart 2009 heeft geoordeeld. Daarbij heeft de raad overwogen, dat verweerder aanvankelijk de door klager verbeurde dwangsommen voor zijn cliënte heeft gehouden, maar dat hij als gevolg van de ter zitting van 29 mei 2007 bereikte overeenstemming de door hem geïnde dwangsommen vanaf 29 augustus 2007 voor klager is gaan houden. Voorts heeft de raad overwogen, dat nog afgezien van het feit, dat verrekening van derdengelden zonder uitdrukkelijke toestemming van de gerechtigden niet geoorloofd is bovendien sprake was van een situatie waarin verrekening civielrechtelijk gezien niet mogelijk was, nu enerzijds sprake was van een betalingsverplichting van verweerder aan klager en anderzijds een – mogelijke - vordering van de cliënte van verweerder op klager. Tenslotte heeft de raad overwogen, dat verweerder in het onderhavige geval door ongeoorloofde verrekening en zonder daarvoor vooraf overeenstemming te bereiken met klager of zijn (toenmalige) raadsvrouw de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Die klacht is toen door de raad in al zijn onderdelen gegrond verklaard. Deze beslissing is op 11 december 2009 door het hof van discipline bekrachtigd.

Ondanks deze beslissingen heeft er geen nadere betaling door verweerder aan klager plaatsgevonden. Nadat klager de onderhavige klacht bij de deken had ingediend heeft verweerder ten behoeve van zijn cliënte onder zichzelf conservatoir beslag gelegd voor het ten onrechte verrekende geld en is een vanwaardeverklaringsprocedure gaan lopen.

4.

De raad beoordeelt de klacht als volgt.

De raad kan niet anders oordelen dan dat verweerder willens en wetens de beslissing van raad, die bevestigd is door het hof van discipline, naast zich neer heeft gelegd. Van verweerder had verwacht mogen worden, dat hij die uitspraken had nageleefd. Het inmiddels doch nadien gelegde conservatoir beslag, een beletsel dat verweerder zelf heeft gecreëerd, levert geen geldige reden op voor verweerder om te handelen zoals hij doet en om het bedrag, waarvan de raad had aangegeven dat betaling moest volgen, onder zich te blijven houden.

De klacht is gegrond. Gelet op de ernst van de verweten handelwijze wordt aan verweerder na te noemen maatregel opgelegd.

DE BESLISSING VAN DE RAAD LUIDT ALS VOLGT:

De klacht van klager tegen verweerder is gegrond.

Aan verweerder wordt de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van één week. De raad bepaalt, dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad later anders mocht oordelen op de grond, dat verweerder zich voor het einde van na te noemen proeftijd aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedragingen heeft schuldig gemaakt. De proeftijd wordt vastgesteld op een periode van twee jaar, ingaande de dag na het in kracht van gewijsde gaan van deze beslissing.

Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2010.