Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-03-2010

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2010:YA0439

Zaaknummer

R. 3284/09.116

Inhoudsindicatie

In beginsel vindt in een klachtprocedure geen inhoudelijk beoordeling plaats van de door de adcoaat verrichte werkzaamheden.

Uitspraak

 

PROCEDUREVERLOOP

1.1             Bij brief van 9 oktober 2008 heeft de gemachtigde van klaagster een klacht ingediend tegen verweerder. Het door de Advocatenwet voorgeschreven onderzoek is verricht door de Deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het dossier is door de Raad ontvangen op 11 augustus 2009.

1.2             De Raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in art. 49 lid 2 van de Advocatenwet, ten kantore van de griffier, ter inzage hebben gelegen.

1.3             De zaak is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 11 januari 2010.

Ter zitting is verweerder verschenen. Namens klaagster is mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, verschenen.

 

 

 

FEITEN

2.1             Verweerder is als raadsman van klaagster opgetreden in een vreemdelingenzaak.

2.2             Bij brief van 24 januari 2008 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan verweerder bericht dat het aanbod dat aan klaagster door de IND is gedaan, is komen te vervallen.

2.3             Bij brief van 7 maart 2008 heeft verweerder namens klaagster bezwaar gemaakt tegen het op 27 februari 2008 verzonden besluit van 24 januari 2008, waarbij besloten is het aan klaagster gedane aanbod voor een verblijfsvergunning in het kader van het generaal pardon te laten vervallen.

2.4             In een brief van 4 juni 2008 schrijft verweerder aan de gemachtigde van klaagster, voor zover in deze relevant:

 

            “(…) Ik betwist nog altijd de verzending van het schrijven van 24 januari 2008. Overigens is het schrijven van 24 januari 2008 niet aan te merken als beslissing, maar de zogenaamde minuut is aan te merken als de beslissing. Deze is pas uitgereikt na het indienen van het bezwaar waarbij tevens beroep werd gedaan op de Wet Openbaarheid van Bestuur. Daar een beschikking pas effect heeft na te zijn uitgereikt (art. 6: jo 3:31 lid 1 Awb), kan het bezwaar redelijkerwijs niet als tardief worden beschouwd, het is juist een prematuur besluit in de zin van artikel 6:10 lid 1 sub a Awb.

Overigens verwacht ik niet als u dat de IND het bezwaar niet-ontvankelijk verklaart. Ik verwacht echter dat de IND dit doet met een andere motivering. De IND beschouwt namelijk het al dan niet doen van een aanbod niet als een besluit inde zin van artikel 1:3 Awb. Dat lijkt me echter eenvoudig aan te vechten.”

2.5             Bij beschikking van 3 september 2008 heeft de Staatssecretaris van Justitie het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

2.6             De Staatssecretaris voornoemd heeft aanvullend overwogen:

 

            “In de brief van 1 oktober 2007, waarin aan betrokkene de gelegenheid is geboden de verblijfsvergunning op de grond van de Speciale Regeling te verkrijgen, is opgenomen dat “uit gegevens die (..) bekend zijn” is gebleken dat betrokkene aan de voorwaarden voldoet. Er is echter tevens expliciet aangegeven dat betrokkene nog aan enkele noodzakelijke vereisten dient te voldoen. In dit kader is, onder verwijzing naar de beschikking en de rechterlijke uitspraak omtrent de onjuiste identiteit/nationaliteit, verwezen naar de noodzaak voor betrokkene om haar (juiste) identiteit aan te tonen. Tevens is expliciet opgenomen dat aan de hand van de laatst opgegeven identiteit alsnog een toets aan de voorwaarden van de regeling zal plaatsvinden. Slechts indien aan de vereisten omtrent de intrekkingsverklaring en fotokaart is voldaan, en de nadere toets aan de voorwaarden van de regeling geen belemmeringen oplevert, komt betrokkene in aanmerking voor de bedoelde verblijfsvergunning”. “Het door betrokkene overgelegde paspoort (waarvan overigens niet is gebleken dat de dochter hierin is opgenomen) bevestigt immers niet één van de eerder opgegeven combinatie van personalia en nationaliteit, doch voegt slechts één combinatie van personalia en nationaliteit toe aan de eerder bekende aliassen. Niet valt daarom in te zien dat gemachtigde dient te worden gevolgd in diens stelling dat betrokkene door het overleggen van eerder genoemd (Nigeriaans) paspoort heeft gedaan wat haar is gevraagd.”

2.7             Tegen het besluit d.d. 3 september 2008 heeft klaagster beroep ingesteld bij de Rechtbank ’s-Gravenhage.

2.8             Bij beslissing d.d. 23 juni 2009 heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van klaagster tegen het besluit van 3 september 2008 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van klaagster tegen de brief van 24 januari 2008 van de Staatssecretaris van Justitie niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak van 23 juni 2009 in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

 

KLACHT

3.         Klaagster verwijt verweerder dat hij:

 

a.      jegens haar niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen door niet tijdig een bezwaarschrift in te dienen tegen een brief van de Staatssecretaris van Justitie (Immigratie- en Naturalisatiedienst) van 24 januari 2008 betreffende klaagster, waarbij een eerder aan klaagster gedaan aanbod is ingetrokken. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij verzuimd heeft zorg te dragen voor een volledige documentatie door geen kopie van het volledige Nigeriaanse paspoort alsmede twee pasfoto’s van klaagster aan de IND te zenden;

b.      in de RANOV (Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet, ook bekend als “generaal pardon”) –procedure onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de belangenbehartiging van klaagster;

c.      in zijn brief van 4 juni 2008 een onhoudbaar juridisch standpunt inneemt ten aanzien van de kwalificatie van de hiervoor vermelde brief. Volgens klaagster betreft de brief van 24 januari 2008 een besluit in de zin van art. 1:3 van de Awb, hetgeen door verweerder wordt bestreden. Tegen de hiervoor vermelde brief van 24 januari 2008 heeft verweerder pas op 7 maart 2008 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 3 september 2008 ongegrond is verklaard.

 

VERWEER

4.                 Verweerder heeft tot zijn verweer -zakelijk weergegeven- het volgende

            aangevoerd:

 

            Verweerder heeft gesteld dat de brief 24 januari 2008 van de Staatssecretaris van Justitie niet eerder is verzonden dan 27 februari 2008. Verweerder is van mening dat hij niet klachtwaardig heeft gehandeld. Verweerder stelt dat hij op 31 oktober 2007 een paspoort van klaagster aan de IND heeft gezonden en dat hij de pasfoto’s van klaagster en haar dochter voor 27 februari 2008 heeft ingediend. Verweerder stelt dan ook dat op 3 oktober 2007 alle benodigde formulieren en foto’s waren ingediend. Naar aanleiding van een nieuw verzoek van de IND om foto’s heeft verweerder klaagster verzocht opnieuw twee foto’s in te zenden.

BEOORDELING VAN DE KLACHT

 

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.1             Vooropgesteld wordt dat een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Daarbij komt de advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. In het algemeen kan een tuchtrechtelijke maatregel pas geïndiceerd zijn, indien en voorzover de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. In het kader van een tuchtrechtprocedure vindt in beginsel geen inhoudelijke beoordeling plaats van de door de advocaat verrichte werkzaamheden. Dit is slechts anders indien uit het onderzoek aanstonds blijkt dat de advocaat tekort is geschoten. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, het ontbreken van de beslissing van de Rechtbank ’s-Gravenhage nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, sector bestuursrecht van 23 juni 2009, kan niet worden vastgesteld dat voldoende aannemelijk is geworden dat de brief van 24 januari 2008 op die datum is verzonden en dat verweerder onvoldoende zou hebben aangevoerd om aan te kunnen nemen dat hij als toenmalige gemachtigde van klaagster de brief nooit heeft ontvangen. Klaagster en verweerder leggen terzake tegenstrijdige verklaringen af zonder dat kan worden vastgesteld welke stelling feitelijk juist is. Onder deze omstandigheden leidt dit tot het oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.  

Ten aanzien van klachtonderdeel b

5.2             Op basis van de tegenstrijdige stellingen over en weer in deze zaak kan niet worden vastgesteld dat verweerder verzuimd heeft een afschift van het volledige paspoort van klaagster en voldoende foto’s betreffende klaagster en haar minderjarige kind ter beschikking te hebben gesteld aan de IND. Voorts is niet gebleken dat de IND klaagster dan wel verweerder niet in de gelegenheid heeft gesteld een (mogelijk) verzuim te herstellen. Voor wat betreft dit onderdeel van de klacht kan de Raad op basis van de beschikbare informatie niet vaststellen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

5.3             Gelet op de ten aanzien van klachtonderdeel a. in 5.1 omschreven wijze van toetsing heeft de Raad niet kunnen vaststellen dat verweerder duidelijk tekort is geschoten. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

           

BESLISSING

6.         De Raad van Discipline in het ressort 's-Gravenhage:

 

            -           verklaart de klachtonderdelen a tot en met c ongegrond.

 

 

Aldus gewezen door mr. A.F.L. Geerdes, voorzitter, mr. W.P. Brussaard, mr. A.J.N. van Stigt, mr. L.Ph.J. baron van Utenhove en mr. C.A. de Weerdt,, leden, en mr. M. Boender-Radder, griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2010.

 

 

griffier                                                                                                           voorzitter

 

 

 

Van deze beslissing kan met inachtneming van art. 56 Advocatenwet binnen dertig dagen na verzending van het afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline.

De eerste dag van deze termijn van dertig dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van het afschrift. Uiter­lijk op de dertigste dag dient Uw appèlmemorie in het bezit te zijn van de griffier van het Hof van Discipline. Het gaat mitsdien niet om tijdige verzending van de appèlmemorie maar om tijdige ontvangst door de griffie van het Hof van Discipline.

U dient er rekening mee te houden dat verlenging van deze termijn niet tot de mogelijkheden behoort.

Beroep dient te worden ingesteld door middel van een memorie, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien.

De memorie dient in zevenvoud te worden ingediend en vergezeld te zijn van zes kopieën van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld.

De appèlmemorie kan op de volgende wijze worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.              Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek.

b.              Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek. Bezorging kan uitsluitend plaatsvinden op de gebruikelijke werkdagen tijdens de gebruikelijke kantooruren. Na daartoe voorafgaand gemaakte afspraak.

c.              Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484608.

Tegelijkertijd met de indiening per fax dienen de originele stukken per post te worden toegezonden aan de griffie van het Hof in het vereiste aantal.

 

Voor het inwinnen van informatie: het telefoonnummer van het Hof van Discipline is: 076-5484607.