Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-04-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0433

Zaaknummer

5628

Inhoudsindicatie

Schorsing 60b blijft in stand. Praktijkvoering onvoldoende. Faillissement van de praktijk B.V..

Uitspraak

 

         

2 april 2010

No. 5628

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

gemachtigde: mr. J. van Ravenhorst, advocaat te Utrecht,

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht,

hierna: de deken.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 3 november 2009, onder nummer 09-273U, waarbij verweerder op verzoek van de deken op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet voor onbepaalde tijd is geschorst in de uitoefening van de praktijk, met nevenbeslissingen.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1 Het verloop van het geding in hoger beroep tot aan de tussenbeslissing van 11 januari 2010 is in die beslissing weergegeven. Bij die beslissing verwierp het hof het preliminaire betoog van verweerder, inhoudende dat de Raden van discipline en het Hof van discipline niet voldoen aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid als neergelegd in artikel 6 EVRM.

2.2 Nadien is het dossier nog uitgebreid met:

- de brief van de deken van 16 februari 2010, met bijlagen;

- de pleitnota van de gemachtigde van verweerder, en die van de deken.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren van 5 maart 2010, waar verweerder, diens gemachtigde, alsmede de deken zijn verschenen.

3. De feiten

Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die door de raad – in hoger beroep onbestreden – als vaststaand zijn aangemerkt:

3.1 Verweerder is sedert 1992 werkzaam als advocaat, laatstelijk te Z. bij het kantoor dat zijn naam draagt (hierna: “verweerders kantoor”). De aandelen van verweerders kantoor zijn volledig in handen van B. B.V. te Utrecht. De aandelen van deze houdstermaatschappij behoren geheel toe aan verweerder. Voordat hij zijn huidige kantoor oprichtte, was verweerder als partner verbonden aan kantoor Y. Na het vertrek van verweerder is kantoor Y in 2007 failliet gegaan. De curator heeft een regeling met verweerder getroffen inhoudende dat hij tezamen met B. B.V. in termijnen een bedrag ad € 175.000 aan de boedel zal voldoen.

3.2 Tegen de advocaten bij verweerders kantoor loopt een aantal tuchtrechtelijke onderzoeken en procedures. Deze zien vooral op het optreden van het kantoor in zogenaamde “beleggingsfraudezaken”. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verweerder publiekelijk gedane uitspraken betreffende beleggingsfondsen moest rectificeren.

3.3 De raad van toezicht in het arrondissement Utrecht heeft in december 2008 in overeenstemming met verweerder besloten een onderzoek in te stellen naar de wijze van praktijkvoering van verweerders kantoor. Reden hiertoe was, naast de ingediende klachten en verzoeken tot bemiddeling, ook de constante stroom van publicaties en het door één van de klagers gelegde beslag op o.a. de kantoorrekening van verweerders kantoor.

3.4 Dat onderzoek is opgedragen aan mr. J.M.F.X. van Veggel, oud-deken van de Orde van advocaten te Amsterdam (hierna: Van Veggel), en aan W.P. van Wijngaarden RA (hierna: Van Wijngaarden). Hun werd verzocht om de praktijkvoering binnen verweerders kantoor te onderzoeken, en in het bijzonder te rapporteren over de volgende punten:

- de praktijkvoering in zijn algemeenheid en de vraag of deze voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen, waaronder doch niet uitsluitend aan hetgeen voortvloeit uit de toepasselijke wet- en regelgeving;

- de vraag of de belangen van cliënten zijn gewaarborgd;

- de wijze waarop richting cliënten wordt gedeclareerd;

- de financiële organisatie van de praktijk;

- het gebruik van de derdengeldrekening.

3.5 Het onderzoek heeft geleid tot een rapportage d.d. 9 februari 2009. Het mondt uit in de volgende aanbevelingen:

“a. Draag er zorg voor dat in ieder nieuw te openen dossier bij het begin van de behandeling een gedegen procesanalyse wordt opgesteld, waarin kansen en risico’s worden toegelicht. Draag er zorg voor dat de cliënten hiervan (vertrouwelijk) kunnen kennis nemen;

b.   Wees terughoudend bij het voeren van publiciteit en wees kritischer bij het formuleren van berichten over bepaalde zaken. Laat je zo nodig extern adviseren over de rechtmatigheid van voorgenomen uitlatingen. Voorkom “cliënten te werven over de rug van een (toekomstige) wederpartij”;

c.    Pas voor zover nodig de dekking aan van de beroepsaansprakelijkheids-verzekering. Gelet op de relatief grote belangen die gemoeid zijn met de behandeling van met name de vastgoedfraudezaken, zou een dekking van € … wel eens te laag kunnen zijn;

d.   Zorg voor een betere financiële basis voor het aantrekken van een behoorlijke kantoorfinanciering;

e.   Kijk nog eens kritisch naar de kosten die in relatie met de omzet veel te hoog zijn.”

3.6 Naar aanleiding van dit rapport heeft op 15 april 2009 een gesprek plaatsgevonden tussen de betrokkenen. Aldaar heeft Van Wijngaarden ten aanzien van de solvabiliteit, winstgevendheid en liquiditeit van  verweerders kantoor geconcludeerd dat de onderneming bij terugvallende omzet direct in liquiditeitsproblemen komt en dat salarissen niet betaald kunnen worden. Dat betekent een te snelle afbouw in personele zin en ook dat lopende verplichtingen aan cliënten in gevaar komen. Verder merkt Van Wijngaarden op dat er door hem een beperkt onderzoek is gedaan naar de financiële posities van B. B.V. en van verweerder in privé en dat hij geconstateerd heeft dat deze onvoldoende zijn om verweerders kantoor te kunnen ondersteunen.

3.7 Naar aanleiding van dit gesprek stelde verweerder dat hij zorg zou dragen voor een kredietfaciliteit van € …. De personeelskosten zouden worden teruggedrongen. De contracten van de twee bij zijn kantoor werkzame juridisch medewerkers zouden na medio 2009 niet worden verlengd. Afgesproken werd dat verweerder vóór 15 mei 2009 schriftelijk zou aangeven welke concrete maatregelen door hem c.q. door zijn kantoor zouden worden genomen met name op financieel gebied. Die maatregelen zouden dan ter becommentariëring worden voorgelegd aan Van Veggel en Van Wijngaarden. Die afspraken zijn aan verweerder bevestigd bij brief d.d. 5 mei 2009. Ook is verweerder daarin verzocht om de verplichtingen richting de curator van kantoor Y. in zijn reactie te betrekken.

3.8 Vervolgens is in de periode 15 mei 2009 t/m 15 juni 2009 verder gecorrespondeerd tussen enerzijds verweerder (wiens kantoorgenoot mr. Z. namens hem de pen voerde) en anderzijds de Utrechtse raad van toezicht. Samengevat legt mr. Z. uit op welke wijze verweerders kantoor aan de aanbevelingen zou voldoen, terwijl de raad daarop reageert met verzoeken om aanvullende informatie.

3.9 In zijn brief d.d. 15 juni 2009 reageert Van Wijngaarden op de voorgestelde maatregelen. Kort samengevat komt zijn reactie erop neer dat uit de overgelegde stukken niet blijkt of de maximale dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering daadwerkelijk is verhoogd. Uiteindelijk concludeert hij dat hij niet over informatie beschikt om te bevestigen dat de kwetsbare financiële situatie bij verweerders kantoor is verbeterd.

3.10 Op 19 juni 2009 verzoekt mr. Z. om het patronaat te mogen voeren over twee nieuwe stagiaires bij verweerders kantoor. Dit verzoek is door de raad van toezicht afgewezen.

3.11 Bij brief d.d. 31 juli 2009 zendt verweerder de halfjaarstukken over de eerste helft van 2009 aan de deken, welke aan Van Wijngaarden worden doorgezonden. Naar aanleiding daarvan verzoekt Van Wijngaarden om binnen één week antwoord te krijgen op diverse vragen over die stukken. Er wordt vervolgens namens verweerder verzocht om uitstel om deze vragen te beantwoorden. Verweerder schrijft op 14 september 2009 aan de deken dat er niet bezuinigd kan worden op personeelskosten, dat de boekhouder op vakantie is en dat de kwartaalstukken met balans pas in de tweede week van oktober kunnen worden toegestuurd. Verder zou B. B.V. “een bijzonder aantrekkelijke betalingsregeling hebben getroffen met de curator” en zou de incidentele omzet “stapje voor stapje” kunnen worden gerealiseerd.

3.12 Hierop reageert Van Wijngaarden in zijn brief d.d. 21 september 2009 met het volgende bericht: “Per saldo ontbreekt mij nog de meest relevante informatie om een oordeel te kunnen geven over de financiële situatie bij [verweerders kantoor]. […] Resumerend kan worden gesteld dat ik nog steeds geen nadere informatie heb om mijn mening opgenomen in de brief van 9 februari 2009 en 15 juni 2009, te herzien.”

 Daarnaast is in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.13 B. B.V., de praktijkvennootschap van verweerder, is op 24 november 2009 in staat van faillissement verklaard, na afwijzing van een door verweerder ingediend verzoek tot verlening van surseance van betaling.

3.14 De curator in dit faillissement heeft in zijn eerste verslag als oorzaken van het faillissement genoemd (1) de ondeugdelijkheid van het bedrijfsmodel (ihb de illusoir gebleken inschatting dat succes-fees behaald zouden worden), (2) een, gelet op de liquiditeits- en solvabiliteitspositie van de vennootschap, ondeugdelijke inrichting van de praktijkvoering (onder meer wegens het ontbreken van een systeem van projectfinanciering), en (3) diverse bijkomende omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat verweerder – ten koste van de normale bedrijfsvoering –   tijd en geld heeft moeten besteden aan het voeren van verweer in bij herhaling tegen hem aangespannen kort-geding-procedures, waarin rectificatie werd gevorderd van uitlatingen die verweerder had gedaan in optredens in de publiciteit. Voorts spreekt de curator de verwachting uit dat bij gebrek aan actief geen uitkering voor concurrente crediteuren zal volgen.

 

4. De beoordeling

Grief 1

4.1 Grief 1 betoogt dat de raad artikel 6 EVRM meermalen heeft geschonden. De grief wordt uitgewerkt in vier onderdelen, die het hof achtereenvolgens zal bespreken.

4.1.1 Onderdeel 1 betreft de omstandigheid dat de raad de zaak ter zitting van 19 oktober 2009 heeft behandeld ondanks afwezigheid van verweerder. Het onderdeel memoreert dat in de uitnodiging om op die zitting te verschijnen stond vermeld:

Uitstel van behandeling zal in beginsel niet meer worden verleend. Bij dringende verhindering wegens ziekte dient zo spoedig mogelijk en in elk geval vóór de zitting een doktersverklaring aan de griffie te worden toegestuurd.

en dat voor de zitting aan de raad een verklaring is toegezonden van de huisarts van verweerder, inhoudende:

Hierbij verklaar ik dat [verweerder] ten gevolge van de gevolgen van een auto-ongeval vanaf 15 okt t/m 29 okt volstrekte rust moet nemen. Betrokkene mag in deze periode niet werken, dit in het belang van zijn gezondheid.

4.1.2 Artikel 6 lid 3 EVRM, aanhef en sub c, bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft zich zelf te verdedigen. Een verzoek tot schorsing op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet is evenwel geen vervolging als bedoeld in de aanhef van dat artikellid, zodat het bepaalde onder c ervan in de onderhavige zaak toepassing mist.

4.1.3 In een procedure als bedoeld in artikel 60b van de Advocatenwet zijn wel de burgerlijke rechten van de betrokken advocaat in het geding, zodat artikel 6 lid 1 EVRM toepasselijk is. Dat roept de vraag op of de raad aan verweerder een eerlijk proces heeft onthouden door de zaak bij diens afwezigheid te behandelen. Het antwoord luidt in beginsel ontkennend, omdat verweerder zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor het maken van een uitzondering op dit beginsel zou mogelijk aanleiding bestaan indien verweerder niet in de gelegenheid is geweest zijn gemachtigde vooraf behoorlijk te instrueren. Dat dit zich voordeed is echter door de gemachtigde van verweerder niet gesteld; niet in de brief waarmee hij de doktersverklaring toezond aan de raad, niet ter zitting van de raad, en evenmin in hoger beroep. Uit de pleitnota die verweerders gemachtigde ter zitting van de raad heeft voorgedragen, blijkt daarentegen dat hij in staat is gesteld uitvoerig in te gaan op hetgeen de deken aan zijn verzoek ten grondslag had gelegd.

4.1.4 De slotsom luidt dat het onderdeel faalt.

4.1.5 Onderdeel 2 stelt dat de raadsman van verweerder er bezwaar tegen heeft gemaakt dat de deken ter zitting van de raad een set van 7 producties heeft overgelegd. Deze stelling wordt bevestigd door het proces-verbaal van de zitting. Volgens dat proces-verbaal vervolgde de raadsman met het verzoek aan de raad om die stukken bij zijn beoordeling buiten beschouwing te laten. Aan verweerder kan worden toegegeven dat de raad in de bestreden beslissing niet uitdrukkelijk op dit verzoek heeft beslist. Het hof houdt het ervoor dat de raad dat achterwege heeft gelaten omdat hij – naar het hof vaststelt – in de motivering van zijn beslissing geen gebruik gemaakt heeft van de inhoud van de gewraakte producties. Op die grond kan het onderdeel wegens gemis aan belang niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

4.1.6 Onderdeel 3 behelst het verwijt dat de voorzitter van de raad ter zitting een recente uitzending van Pauw en Witteman ter sprake bracht, waarin verweerder optrad. Aangezien zich bij de gedingstukken niet een electronische drager van dit TV-programma bevond, stond deze gang van zaken op gespannen voet met de beginselen van artikel 6 EVRM, aldus het onderdeel. Het onderdeel faalt. Artikel 6 EVRM verbiedt een rechter niet om TV te kijken. Ziet en hoort die rechter op de TV uitlatingen doen die hij relevant acht voor de beoordeling van een komende zaak, dan handelt hij niet in strijd, maar juist in overeenstemming met het in artikel 6 EVRM verankerde beginsel van hoor en wederhoor, indien hij vermeldt welke indruk hij van die uitzending heeft overgehouden. Partijen kunnen dan de hunne daartegenover stellen, wat de gemachtigde van verweerder in het onderhavige geval ook heeft gedaan.

4.1.7 Onderdeel 4 brengt ter sprake dat de deken na de zitting van 19 oktober 2008 nog een brief zou hebben geschreven aan de fungerend voorzitter van de raad, over de afwezigheid van verweerder op die zitting. Nog daargelaten dat verweerder die brief niet overlegt noch identificeert, kan het onderdeel hem niet baten omdat de raad reeds tijdens die zitting had beslist welke consequenties hij verbond aan die afwezigheid van verweerder. Ten aanzien van dat geschilpunt was de taak van de raad om toe te zien op een eerlijk proces (als bedoeld in artikel 6 EVRM) dus reeds geëindigd voordat de deken de door verweerder bedoelde brief aan de raad zond.

4.1.8 Ten overvloede overweegt het hof dat de procedure in hoger beroep mede strekt tot herstel van wat aan te merken mocht zijn op de behandeling in eerste aanleg. Bij de toetsing aan artikel 6 EVRM moet de procedure als geheel in ogenschouw worden genomen. In de zaak van verweerder doorstaat de procedure als geheel die toets in elk geval. De slotsom luidt dat grief 1 in haar geheel faalt.

Grieven 2-6, algemeen

4.2.1 Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het hof in een zaak als deze, die handelt over een verzoek van de deken als bedoeld in artikel 60b van de Advocatenwet, de bestreden beslissing van de raad slechts mag beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden die de raad in zijn beslissing heeft vastgesteld. Dit betoog berust op het uitgangspunt dat de raad in een dergelijke procedure, vanwege het bestuursrechtelijke karakter ervan en vanwege de samenstelling van de raad, in feite functioneert als een bestuursorgaan van de Nederlandse Orde van Advocaten. Dit uitgangspunt is evenwel onverenigbaar met de in deze zaak gegeven tussenbeslissing van het hof. Daarin heeft het hof aan verweerder toegegeven dat de bevoegdheid tot toepassing van artikel 60b van de Advocatenwet “bestuurlijker” van aard is dan die tot beoordeling van een klacht op de voet van artikel 46c van die wet, maar dat niet valt in te zien waarom als gevolg van dit gegeven het door de Advocatenwet aangewezen tuchtcollege – kort samengevat – niet aangemerkt kan worden als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 6 EVRM. Welnu, een onafhankelijk en onpartijdig gerecht valt per definitie niet aan te merken als een bestuursorgaan. Mitsdien faalt het betoog dat in de aanhef van deze overweging is weergegeven, wegens onjuistheid van het uitgangspunt waarop het berust.

4.2.2 Opmerking verdient overigens dat de door het hof vastgestelde, aanvullende feiten (3.13 en 3.14) uitsluitend betrekking hebben op het financiële beheer van verweerders kantoor, en daarmee blijven binnen het kader van (één van) de gronden die de deken in het inleidend verzoek heeft aangevoerd.

Grief 2

4.3 Grief 2 keert zich tegen het kennelijke oordeel van de raad dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van verweerders kantoor onvoldoende dekking bood,  gelet op de relatief grote belangen die gemoeid waren met de behandeling van met name de vastgoedfraudezaken. Verweerder voert aan dat dit oordeel niet berust op een risico-analyse met betrekking tot de praktijk van zijn kantoor. Dit argument keert zich tegen verweerder. Niet gesteld of gebleken is immers dat de door hem gekozen omvang van de dekking berust op een zijnerzijds ondernomen of opgedragen risico-analyse, zoals volgens de toelichting op zijn grief is vereist, en is aanbevolen in het rapport van Van Veggel en Van Wijngaarden (zie hierboven, 3.5). Daarvan valt aan verweerder een verwijt te maken dat relevant is voor de beoordeling van het 60b-verzoek van de deken. De grief kan daarom niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

Grief 3

4.4.1 Grief 3 keert zich tegen het oordeel van de raad dat de financiële situatie van verweerders kantoor zorgelijk is. De grief faalt reeds omdat de juistheid van dat oordeel is bevestigd door het faillissement van verweerders praktijkvennootschap, dat nauwelijks meer dan een maand na de zitting van de raad is uitgesproken, nadat de rechtbank een verzoek tot verlening van surseance van betaling had afgewezen.

4.4.2 Naar het oordeel van het hof treft verweerder een ernstig verwijt ter zake van het financieel beheer van zijn praktijkvennootschap. Medio april 2009 heeft Van Wijngaarden hem voorgehouden dat de financiële positie op dat moment reeds zeer kwetsbaar was (zie hierboven, 3.6). Nadien heeft het toezicht van de deken zich toegespitst op dat aspect van verweerders praktijkuitoefening. Voorzover verweerder concrete vragen van de deken al niet ontweek, werden zijn antwoorden door Van Wijngaarden telkenmale aldus beoordeeld dat hij geen informatie kreeg die zou kunnen bevestigen dat de situatie was verbeterd. Uit de afloop – het faillissement –  kan niet anders worden afgeleid dan dat het financieel beheer verweerder volledig uit de hand gelopen is, zoals hij ter zitting van het hof trouwens ook heeft bevestigd.

4.4.3 Aparte vermelding verdient dat verweerder heeft verzuimd een systeem van projectfinanciering op touw te zetten, dat zou waarborgen dat de entree fees die cliënten inlegden voor de bekostiging van een groepsactie, uitsluitend daaraan zouden worden besteed. Dat verzuim heeft Van Wijngaarden doen denken aan een piramidespel, naar het hof begrijpt in die zin dat de nakoming van verweerders verplichtingen jegens eerdere cliënten werd gefinancierd uit de inleg van latere cliënten. De curator noemt deze werkwijze één der oorzaken van het faillissement.

Grief 4

4.5.1 Grief 4 heeft betrekking op de overweging die de raad heeft gewijd aan de mate waarin en de wijze waarop verweerder zich in de publiciteit heeft begeven. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat deze handelwijze van verweerder moet worden betrokken op de in deze procedure te hanteren norm, te weten de al dan niet behoorlijke praktijkuitoefening. Dit betoog is juist. Er volgt uit dat het in deze procedure niet, althans niet in de eerste plaats gaat om de vraag of verweerder in zijn uitlatingen tegenover de schrijvende pers respectievelijk in zijn TV-optredens, tucht- en/of civielrechtelijke normen heeft overschreden. Tot beoordeling daarvan is het hof trouwens niet in staat, omdat het dossier omtrent de precieze inhoud van die uitlatingen geen gegevens bevat. Beoordeeld zal worden welk nut of onnut verweerders publicitaire activiteiten hadden voor zijn praktijkvoering in het algemeen, en de behartiging van de belangen van zijn cliënten in het bijzonder.

4.5.2 Met zijn publicitaire activiteiten beoogde verweerder cliënten te werven voor nieuwe projecten. Op zichzelf is cliëntenwerving ontegenzeggelijk nuttig voor de praktijkvoering in het algemeen. De belangen van de nieuw-geworven cliënten worden echter allesbehalve behoorlijk behartigd, doordat – in elk geval in de laatste maanden – de door hen gestorte entree fees niet werden gereserveerd voor de uitvoering van het hun voorgespiegelde project, maar werden aangewend voor leniging van de penibele financiële situatie waarin het kantoor van verweerder was komen te verkeren (vgl ro 4.4.3 hierboven). Aldus hebben de publicitaire activiteiten een oneigenlijk doel gediend.

4.5.3 Daarnaast hebben verweerders publicitaire activiteiten geleid tot een aanzienlijk aantal tuchtrechtelijke klachten en civielrechtelijke korte gedingen. Het voeren van verweer moet verweerder een navenant aanzienlijk tijdsbeslag hebben opgeleverd, tijd die niet aan enige cliënt in rekening kon althans mocht worden gebracht, met de nadelige gevolgen vandien voor de financiële positie van het kantoor. In zijn verslag noemt de curator dit onder de bijkomende omstandigheden die het faillissement hebben veroorzaakt.

4.5.4 De slotsom luidt dat de grief niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

Grief 5

4.6 Grief 5 heeft betrekking op het oordeel van de raad dat verweerder, door in oktober 2009 vier vacatures voor stagiaires open te stellen, heeft gehandeld in strijd met het verbod van de raad van toezicht om nieuwe stagiaires aan te nemen, en in strijd met zijn toezegging de personeelskosten te zullen beperken. De grief bestrijdt niet de feitelijke elementen van dit oordeel. Anders dan de grief betoogt, bestond naar het oordeel van het hof geen grond voor verweerders veronderstelling dat de situatie inmiddels zodanig was gewijzigd dat aan dat verbod en aan die toezegging de grondslag was ontvallen, integendeel. Aldus geeft de personeelswerving blijk van gemis aan realiteitszin, wat – anders dan de grief betoogt – wel degelijk kan bijdragen aan het oordeel of al dan niet sprake is van behoorlijke praktijkuitoefening.

Grief 6

4.7.1 Grief 6 stelt (subsidiair) de vraag aan de orde of de opgelegde 60b-schorsing proportioneel is aan de mankementen van verweerders praktijkuitoefening, die de raad heeft geconstateerd in de oordelen die blijkens het voorgaande in hoger beroep vruchteloos zijn bestreden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Wat er zij van het afzonderlijk gewicht van elk van de afzonderlijke mankementen, zij hebben gemeen dat zij blijk geven van onbesuisdheid, waarvan verweerder de schadelijke consequenties toentertijd niet heeft onderkend. Achteraf wel: ter zitting van het hof heeft hij zelf (spontaan) verklaard dat hij in elk geval sedert medio 2009 uit de bocht gevlogen is, zijn greep op de praktijk had verloren. Daarmee bevestigde verweerder dat hij minst genomen tijdelijk (wat ingevolge artikel 60b lid 1 van de Advocatenwet voldoende is voor schorsing) geen blijk gegeven heeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen.

4.7.2 Verweerder heeft te kennen gegeven een werkkring te ambiëren als advocaat in loondienst, en verzocht met het oog daarop de schorsing op te heffen. In het stelsel van artikel 60b van de Advocatenwet is het echter niet aan het hof om daarop in deze procedure te beslissen. In deze procedure staat het verleden van verweerder ter beoordeling, niet (het realiteitsgehalte van) zijn toekomstplan. Gegeven het oordeel van het hof dat zich in het (recente) verleden gronden hebben voorgedaan voor schorsing, dient het hof op de voet van artikel 60b, leden 4 en 1, de beslissing van de raad te bekrachtigen, waarna verweerder zich ingevolge lid 7 te allen tijde kan wenden tot de raad met een verzoek tot opheffing van de schorsing.

5. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van discipline in het ressort Amsterdam van 3 november 2009, nr. 09-273U.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, A. Minderhoud, A.D. Kiers-Becking en G.J. Niezink, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2010.