Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-06-2010
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0959
Zaaknummer
5694
Inhoudsindicatie
Advocaat reageerde niet op brieven van de deken, liet procureursnota onbetaald en verstrekte desgevraagd geen inlichtingen over naleving verordeningen. Eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen. Gegrond. Schrapping.
Uitspraak
18 juni 2010
No. 5694
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep van
verweerder,
tegen:
de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam,
de deken.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 21 december 2009, onder nummer R.3292/09.124 en R.3307/09.139, aan partijen toegezonden op 23 december 2009, waarbij een klacht van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 januari 2010 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de deken.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 april 2010, waar verweerder, vergezeld van zijn advocaat, en de deken zijn verschenen.
3. De klacht
De deken verwijt verweerder dat hij:
a. niet gereageerd heeft op brieven verstuurd van of namens de deken en daarmee Gedragsregel 37 heeft geschonden;
b. nagelaten heeft om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen jegens derden;
c. niet aan de voor advocaten geldende regelgeving voldoet door niet tijdig aangifte te doen inzake de Centrale Controle Verordeningen 2008.
4. De feiten
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.1.1. Bij beslissing van de raad van 11 mei 2009, gewezen onder nummer R.3149/08.181, is een - naar aanleiding van een op 13 maart 2007 door de deken ambtshalve ingesteld onderzoek naar de financiële situatie van de praktijk van verweerder - door de deken ingediende klacht gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing van vier maanden met een proeftijd van twee jaar opgelegd. De raad overwoog daarbij onder meer (blz. 4):
De Raad is van oordeel dat sprake is van een onaanvaardbare situatie en geeft thans reeds aan dat bij een volgende vergelijkbare overtreding van de zijde van verweerder, gelegen na de datum van deze uitspraak, verweerder er ernstig rekening mee moet houden dat aan hem een langdurige schorsing of zelfs schrapping van het tableau wordt opgelegd.
Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld.
De deken had in zijn brief van 3 november 2008 de volgende klachtonderdelen aan de raad voorgelegd:
a. verweerder heeft twee nota’s, één voor een audit en één van een door verweerder ingeschakelde procureur, onbetaald gelaten;
b. verweerder heeft bij zijn opgave in het kader van de Centrale Controle Verordeningen 2007 geen verklaring van assuradeuren meegestuurd waaruit blijkt dat hij verzekerd is voor beroepsaansprakelijkheidsrisico noch heeft hij een recent uittreksel uit het handelsregister met betrekking tot de stichting derdengelden overgelegd.
Daarbij merkte de deken op dat verweerder bij beslissing van de raad van 16 april 2006 de maatregel van berisping was opgelegd omdat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen van de Centrale Controle Verordeningen 2005.
4.1.2. Bij brief van 20 augustus 2009 (waarvan door de deken een kopie aan verweerder is gezonden) heeft de deken de raad verzocht om tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk aan verweerder opgelegde schorsing. Daarin stelt de deken dat verweerder niet heeft gereageerd op zijn brieven van 2 maart 2009 en 29 juli 2009 over het onbetaald laten van een procureursnota van mr. I., aan wie een bedrag van € ….. toekomt. Bij beslissing van 21 december 2009, eveneens onder nummer R.3149/08.181, is last tot tenuitvoerlegging van de beslissing van 11 mei 2009 gegeven. Daartegen staat geen hoger beroep open en is ook geen hoger beroep ingesteld.
4.1.3. Bij brief van 10 september 2009 heeft de deken de onderhavige klacht ingediend tegen verweerder. Daarin wordt geklaagd over het onbeantwoord laten van genoemde brieven van 2 maart, 29 juli en 20 augustus 2009 en het onbetaald laten van mr. I.
Bij tweede brief van 10 september 2009 vult de deken zijn klachten aan met een klacht over het niet doen van aangifte in het kader van de Centrale Controle Verordeningen over 2008 en over het niet voldoen van de hoofdelijke omslag over het lopende ordejaar.
4.1.4. In de beslissing van de raad - op dezelfde dag gegeven als die waarin de last tot tenuitvoerlegging wordt gegeven - wordt overwogen dat verweerder erkent (1) het niet reageren op brieven en verzoeken van de deken, (2) het onbetaald laten van mr. I, (3) het onbetaald laten van de bijdrage aan de Orde en (4) het niet tijdig voldaan hebben aan de aangifte Centrale Controle Verordening 2008. Ook in hoger beroep worden deze feiten niet betwist.
4.2 Het hof gaat uit van deze feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden.
5. De beoordeling
5.1. De primaire grief
5.1.1. In deze grief voert verweerder aan dat de deken niet-ontvankelijk is omdat ‘in beide procedures hetzelfde feitencomplex wordt aangehaald’. Daarbij doelt verweerder op de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde schorsing en de klachten door de deken verwoord in de brieven van 10 september 2009.
5.1.2. Naar het oordeel van het hof staan noch het indienen door de deken van een verzoek om last te geven tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde maatregel, noch de toewijzende beslissing dienaangaande, eraan in de weg dat wordt geoordeeld ten aanzien van een nieuwe door de deken ambtshalve ingediende klacht welke geheel of gedeeltelijk is gebaseerd op dezelfde feiten die aanleiding gaven het verzoek te doen voor het geven van de last. Dit verzoek dient er immers toe de gevolgen vast te stellen van het in vervulling gaan van de voorwaarde waaronder de schorsing was opgelegd terwijl de klacht ertoe dient de gevolgen vast te stellen van de nieuwe onbetamelijk geachte feiten. Anders dan verweerder stelt doet zich dan ook niet het geval voor dat verweerder zich tweemaal dient te verantwoorden voor zijn optreden in dezelfde zaak met betrekking tot dezelfde feiten en dezelfde periode (het ne bis in idem).
5.1.3. Het beroep van verweerder op de hiervoor onder 4.1.1 geciteerde passage wordt verworpen. De raad heeft daarmee geenszins beoogd om, in het geval dat zich nieuwe tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen voordoen, deze af enkel te doen met hetzij een langdurige schorsing, hetzij met een schrapping van het tableau, zodat het de raad niet meer vrij zou staan om, na het geven van de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke schorsing van vier maanden, de maatregel van schrapping van het tableau op te leggen. Verweerder wordt in die passage slechts gewezen op de ernst van de situatie en gewaarschuwd voor de gevolgen van een volgende vergelijkbare overtreding. De raad kon mitsdien oordelen zoals hij deed.
5.2. De subsidiaire grief
5.2.1. Subsidiair stelt verweerder dat de hem opgelegde maatregel van schrapping van het tableau buitenproportioneel is. Het hof is daarentegen met de raad van oordeel dat de opgelegde maatregel passend en geboden is. Het hof neemt hierbij het volgende in overweging.
5.2.2. De praktijk van verweerder is al jaren financieel zo kwetsbaar dat systematisch financiële verplichtingen jegens procureurs, de Orde en de verzekering tegen beroepsaansprakelijkheid onbetaald moeten worden gelaten en dat niet kan worden voldaan aan de Centrale Controle Verordeningen (waarbij onder meer bewijs van verzekerd zijn overgelegd moet worden). Daarbij komt dat het gaat om relatief lage bedragen, namelijk van minder dan € …., die langdurig niet betaald kunnen worden, ook niet na interventie van de deken. Van verbetering van de situatie is niet gebleken. Een plan van aanpak, dat verweerder de deken al medio 2007 zou voorleggen, is er nog steeds niet. Verweerder heeft het hof bovendien geen enkel inzicht gegeven in de huidige financiële situatie en heeft dus nagelaten aan te tonen dat hij zijn financiën volledig op orde heeft, althans op korte termijn voldoende kan hebben.
Waarschuwingen, zoals het ambtshalve onderzoek door de deken in 2007, rappellen van de deken, herhaalde aanmaningen om de ordeomslag te betalen en tuchtrechtelijke veroordelingen – zelfs met een duidelijke en onmiskenbare waarschuwing zoals in die van 10 mei 2009 - hebben geen zichtbaar effect gehad.
De deken heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het ongewenst is om de risicovolle situatie te laten voortduren gelet op het symptomatische karakter van de handelwijze van verweerder, het ontbreken van een toereikende waarborg voor een behoorlijke financiële beroepsuitoefening en het uitblijven van signalen die wijzen op verbetering.
De verweren dat er in de vijftien jaar durende praktijk geen klachten zijn ingediend door cliënten en dat de aard van de praktijk van verweerder – vreemdelingenzaken op toevoeging – weinig financiële risico’s meebrengt, gaan niet op. In die feiten kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor het langdurig onbetaald laten van de procureur, de orde en de verzekering. Van een advocaat, die geacht wordt verantwoord om te gaan met de financiële belangen van de cliënten, mag verwacht worden dat hij in staat is voor zichzelf een solide financiële kantoororganisatie te houden. Als het daaraan structureel schort ontbreekt het noodzakelijke vertrouwen in de financiële vakbekwaamheid van verweerder.
Ten slotte is het hof van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van verweerder, zoals zijn leeftijd (64 jaar) en de noodzaak om door te werken omdat onvoldoende pensioen is opgebouwd, niet nopen tot een ander oordeel.
5.3. De grieven falen en de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage van 23 december 2009, nummers R. 3292/09.124 en R.3307/09.139.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. R.W. de Ruuk, E.A. Mout-Bouwman, G.R.J. de Groot en M.M.H.P. Houben, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2010.