Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-04-2010

ECLI

ECLI:NL:TADRARN:2010:YA0836

Zaaknummer

10-28

Inhoudsindicatie

In een echtscheidingsprocedure onvoldoende bijstand verlenen als advocaat van klaagster. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

10-28

BESLISSING VAN DE VOORZITTER VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM

Inzake:

klaagster

wonende te [woonplaats]

tegen:

verweerder

advocaat te Z,

1.

Klaagster heeft bij brief van 24 juli 2006 bij de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Zwolle-Lelystad een klacht tegen verweerder ingediend. De klacht is door de deken onderzocht en na afronding van het onderzoek is de klacht met de bijgevoegde stukken bij brief d.d. 11 maart 2010 ter kennis van de raad gebracht. De stukken zijn op 12 maart 2010 door de raad ontvangen.

2.

De voorzitter gaat uit van de volgende gegevens.

2.1

Vanaf november 2004 tot 12 april 2006 is klaagster verwikkeld geweest in een echtscheidings- en boedelscheidingsprocedure ten overstaan van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle. Aanvankelijk is zij daarin bijgestaan door mr. J, advocaat te Zwolle. Nadat hij op 11 februari 2005 een verweerschrift in echtscheidingsprocedure had ingediend, heeft klaagster haar relatie met mr. J. beëindigd en haar belangen in handen van verweerder gesteld. Verweerder heeft klaagster bijgestaan op de zitting van 21 april 2005. Bij beschikking van 27 april 2005 is de echtscheiding uitgesproken en de afwikkeling van de boedelscheiding aangehouden. De toenmalige echtgenoot van klaagster, de heer M., werd in deze zaak bijgestaan door mr. R., advocaat te Zwolle.

2.2

Op 21 maart 2005 is namens de heer M. bij genoemde rechtbank een verzoek tot het te gelde maken van de echtelijke woning, zijnde een appartementsrecht, ingediend. Dat verzoek is behandeld op 19 april 2005, waar klaagster eveneens door verweerder is bijgestaan. Na een tweetal aanhoudingen heeft de rechtbank bij beschikking van 15 juni 2005 het verzoek van de heer M. ingewilligd.

2.3

De boedelscheiding is behandeld ter zitting van 12 oktober 2005. Ook toen is klaagster door verweerder bijgestaan. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 12 april 2006 partijen gelast over te gaan tot afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden op de daarop door de rechtbank aangewezen wijze. Van deze beschikking is niet geappelleerd.

3.

De klacht alsmede de toelichting daarop luiden als volgt:

a.

Verweerder heeft een zitting van 19 april 2005 niet, althans niet deugdelijk, voorbereid en heeft op die zitting geen, althans onvoldoende, verweer gevoerd, ondanks dat klaagster hem daarvoor een pakket met gegevens ter beschikking had gesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Ook van een pleitnota was geen sprake. De rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster tegen het verzoek van de heer M. geen verweer had gevoerd, maar had aangegeven het aan de heer M. toebehorende deel van het appartementsrecht voor maximaal € 390.000 te willen kopen, doch met de heer M. over de koopsom geen overeenstemming te hebben kunnen bereiken,

b.

Verweerder heeft in zijn brief aan de rechtbank van 8 juni 2005, althans naar aanleiding van de brief van mr. R. aan de rechtbank van 9 juli 2005, niet om een verdere aanhouding van de uitspraak verzocht,

c.

Verweerder heeft de mondelinge behandeling van 21 april 2005 met betrekking tot de boedelscheiding niet, althans onvoldoende, voorbereid, hoewel klaagster hem daarvoor voldoende bescheiden en/of gegevens had verschaft,

d.

Eerst in de avond voor de allerlaatste indieningsdatum van 21 juli 2005 heeft verweerder de hulp van klaagster ingeroepen voor het opstellen van haar standpunt in de boedelscheiding waartoe zij vanwege haar werk niet in staat was,

e.

Ten onrechte heeft verweerder klaagster meegedeeld, dat eventuele onjuistheden in genoemde brief van 22 juni 2005 later konden worden hersteld en voorts dat hij niets heeft hersteld en daartoe ook geen pogingen heeft gedaan,

f.

Verweerder heeft op de zitting van 12 oktober 2005 niet de onderwerpen aan de orde gesteld, die klaagster hem als belangrijk had voorgehouden en heeft de in het aan het einde van die zitting opgestelde proces-verbaal voorkomende onjuistheden niet doen rectificeren, omdat hij gehaast was,

g.

Verweerder heeft niet de medewerking van klaagster ingeroepen voor het verzenden van een brief aan de rechtbank met de inhoud van die welke zij op 25 oktober 2005 zelf vruchteloos aan de rechtbank heeft gestuurd,

h.

Verweerder heeft een bedrag van € 75.000,- niet veiliggesteld op grond van artikel 6b. van de akte huwelijksvoorwaarden.

4.

De voorzitter is van oordeel dat op deze klacht bij voorzittersbeslissing dient te worden beslist.

5.

Tot zijn verweer heeft verweerder onder meer ten aanzien van onder meer de navolgende klachtonderdelen het volgende naar voren gebracht.

Ten aanzien van klachtonderdeel a.

Verweerder heeft wel degelijk de behandeling van 19 april 2005 met klaagster voorbesproken en wel op 5 en 18 april 2005 met een totale spreekuur van twee en een halfuur.

Ten aanzien van klachtonderdeel d.

Verweerder erkent, dat hij zich pas op het allerlaatste moment aan zijn brief aan de rechtbank van 22 juni 2005 met 9 bijlagen heeft kunnen zetten. Dit hield echter verband met de omstandigheid, dat partijen nog in onderhandeling waren ten behoeve van een minnelijke regeling en dat de wederpartij onverwachts geen aanhouding meer wilde toestaan.

Ten aanzien van klachtonderdeel f.

Aan het einde van de zitting heeft de comparitierechter, in overleg met partijen, bepaalt dat het proces-verbaal zou worden opgemaakt zonder dat partijen daarbij aanwezig waren en dat zij derhalve het proces-verbaal niet behoefden te ondertekenen. Verweerder is onmiddellijk na de zitting van 12 oktober 2005 weggegaan, nadat hij klaagster had meegedeeld niet langer voor haar te willen optreden.

Ten aanzien van klachtonderdeel g.

Verweerder ontkent bekend te zijn (geweest) met een brief van klaagster van 25 oktober 2005.

8.

De voorzitter beoordeelt de klacht als volgt.

Ten aanzien van klachtonderdeel a.

De stelling van verweerder dat hij niet alleen op 5 april 2005, maar ook op 18 april 2005 de zitting van 19 april 2005 met klaagster heeft voorbesproken is door klaagster niet weersproken. Het beroep van klaagster op de notitie, die zij op 19 april 2005 aan verweerder heeft overhandigd, faalt omdat deze op alle aspecten van de boedelscheiding betrekking heeft behalve op de vraag hoe de verdeling met betrekking tot de echtelijke woning zou moeten plaatsvinden. De betreffende notitie met bijlagen had derhalve geen of weinig nut voor de zitting van die datum.

De klacht, dat verweerder op de zitting onvoldoende verweer heeft gevoerd, faalt eveneens. Weliswaar is niet gebleken van een verweerschrift en een pleitnota, maar uit de beschikking van de rechtbank blijkt, dat klaagster het appartementsrecht zelf wilde kopen. Uit de beschikking blijkt voorts, dat de zaak is aangehouden voor nadere informatie en het had op de weg van klaagster gelegen om - als zij bij nader inzien alsnog nader inhoudelijk verweer wilde voeren - dit aan verweerder kenbaar te maken.

Klachtonderdeel a. is derhalve kennelijk ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel b.

In de beschikking van 15 juni 2005 heeft de rechtbank overwogen, dat verweerster (klaagster) bij brief van 8 juni 2005 verzocht heeft de uitspraak aan te houden in afwachting van het op schrift stellen van de bereikte overeenstemming.

Dit klachtonderdeel mist dus feitelijke grondslag en is derhalve kennelijk ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel c.

Eerst op 19 april 2005 heeft klaagster meergenoemde notitie met 23 bijlagen aangaande de boedelscheiding aan verweerder ter hand gesteld. Dit was twee dagen voor de zitting van 21 april 2005. Aangenomen mag worden dat verweerder, mede gelet op het feit dat er in de zaak van klaagster ook op 19 april 2005 een behandeling plaatsvond, onvoldoende tijd heeft gehad om de notitie te bestuderen en dat hij om die reden uitstel van de behandeling heeft verzocht.

Nu verweerder voor het vragen van aanhouding een alleszins goede reden had oordeelt de voorzitter de handelwijze van verweerder niet tuchtrechtelijke verwijtbaar. Dit klachtonderdeel is derhalve kennelijk ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdelen d. en e.

Nu deze klachtonderdelen direct met elkaar samenhangen zal de voorzitter deze onderdelen gezamenlijk behandelen. Verweerder heeft uitgelegd waarom hij zo lang heeft gewacht met het opstellen van de brief van 21 juli 2005, namelijk omdat er nog onderhandelingen liepen om te proberen de zaak middellijk te regelen. Deze handelwijze was alleszins begrijpelijk en bovenal in het belang van klaagster. De voorzitter ziet het tuchtrechtelijk verwijtbare van deze handelwijze dan ook niet in. Wat er zij van klacht e., niet is gebleken dat klaagster verweerder later heeft gevraagd om een en ander te corrigeren. Ook van de in dit klachtonderdeel omschreven handelwijze kan verweerder dan ook geen tuchtrechtelijke verwijt worden gemaakt. Genoemde klachtonderdelen zijn derhalve kennelijk ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel f.

Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het niet in de boedelscheidingsprocedure betrekken van de inbreng van klaagster van een bedrag van € 75.000,-. Hiervoor bestond echter een gegronde reden. In artikel 6b. van de acte huwelijksvoorwaarden van klaagster is opgenomen, dat in de afrekening bij echtscheiding nimmer betrokken zal worden hetgeen een echtgenoot ten huwelijk heeft aangebracht, derhalve ook niet bedoelde inbreng. Er is geen sprake van een nalatigheid van de zijde van verweerder. Klachtonderdeel f is derhalve kennelijk ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel g.

Verweerder ontkent van de brief van klaagster, waarop dit klachtonderdeel betrekking heeft,  te hebben geweten, zodat hem onmogelijk het verwijt kan worden gemaakt daarmee niets te hebben gedaan. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Ten aanzien van klachtonderdeel h.

Dit klachtonderdeel is een herhaling van klachtonderdeel f. en derhalve ook kennelijk ongegrond. Gelet op de brief van de deken van 17 januari 2007 was de klacht van klaagster oorspronkelijk mogelijk uitgebreider. Kennelijk heeft klaagster zich echter later verenigd met de omschrijving van de klacht van de deken, zoals opgenomen in de aanbiedingsbrief aan de raad van 11 maart 2010. Voor zover klaagster haar klacht toch heeft willen handhaven is deze onvoldoende feitelijk komen vast te staan en derhalve kennelijk ongegrond.

HET VOORGAANDE LEIDT TOT DE VOLGENDE BESLISSING:

De klacht van klaagster tegen verweerder is in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond.

Deze beslissing is gegeven op 7 april 2010 door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter van de raad van discipline in het Rechtsgebied van het Gerechtshof te Arnhem, en in afschrift verzonden op 9 april 2010.

Voorzitter