Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-03-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0520

Zaaknummer

5557

Inhoudsindicatie

Verweerder diende kort voor behandeling een wrakingsverzoek in zonder de wederpartij hiervan op de hoogte te stellen. Gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

 

         

12 maart 2010

No. 5557

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

klager.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 13 juli 2009, onder nummer B10-2009, aan partijen toegezonden op 17 juli 2009, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel enkele waarschuwing is opgelegd.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 augustus 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager;

- een brief van klager aan het hof van 6 november 2009.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 januari 2010, waar verweerder is verschenen.

3. De klacht

 De klacht houdt het volgende in:

 verweerder heeft na een discussie over uitstel van een zitting de behandelend rechter gewraakt en klager, die als advocaat voor de wederpartij optrad, hierover niet geïnformeerd en geen afschrift van het wrakingsverzoek toegezonden. Klager stelt dat hiermee regel 15 van de gedragsregels is overtreden.

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

Klager trad op voor een voormalig cliënt van verweerder in een door verweerder tegen deze voormalige cliënt ingestelde procedure tot betaling van declaraties. Bij tussenvonnis van 16 april 2008 is in die procedure een comparitie van partijen gelast, die zou plaatsvinden ten overstaan van mr. V op 29 mei 2008. Per faxbericht van 30 april 2008 heeft verweerder de rechtbank verzocht een nadere datum te bepalen omdat verweerder op 29 mei 2008 verhinderd was. Dat verzoek is door de rechtbank afgewezen omdat verweerder bij zijn verzoek geen verhinderdata van zijn wederpartij had opgegeven. Verweerder heeft bij brief van 9 mei 2008 aan de rechtbank tegen deze gang van zaken geprotesteerd. De voorzitter van de sector civiel recht bij de rechtbank, mr. W., heeft verweerder bij uitvoerige brief van 13 mei 2008 geantwoord en medegedeeld dat verweerder tot 16 mei 2008 de gelegenheid kreeg om alsnog verhinderdata op te geven. Vervolgens is 10 juni 2008 als nieuwe datum bepaald voor de comparitie, welke comparitie gehouden zou worden ten overstaan van mr. W. Daarop heeft verweerder bij brief van 22 mei 2008 aan mr. W medegedeeld dat hij mr. W. wraakt. Deze heeft in die wraking berust. Van zijn wrakingsverzoek heeft verweerder geen kopie gezonden aan klager, noch heeft hij van de wraking aan klager mededeling gedaan. De comparitie is op 10 juni 2008 doorgegaan, thans ten overstaan van mr L.

Naar aanleiding van de door klager op 5 september 2008 bij de deken ingediende klacht heeft verweerder daarop bij brief van 30 september 2008 aan de deken gereageerd en zich, na enkele ontvankelijkheidskwesties te hebben opgeworpen, op het standpunt gesteld dat de wederpartij van de partij die een wrakingsverzoek indient, geen inspraak heeft in die wrakingsprocedure, zodat de klacht naar zijn mening niet terecht is. Verweerder voegt daaraan toe dat als zijn standpunt niet juist is, hij daarvan graag wordt overtuigd en daarnaar zal handelen, en voorts dat hij aanleiding ziet om een klacht tegen klager in te dienen aangezien uit diens toelichting blijkt dat klager contact heeft gehad met mr. W., waarvan hij klager niet op de hoogte heeft gesteld. Na een nadere reactie aan de deken van klager heeft verweerder de deken bij brief van 27 oktober 2008 laten weten dat hij zijn gemotiveerde standpunt over de klacht van klager, en zijn eigen klacht tegen klager, handhaaft. De deken heeft bij brief van 23 december 2008 aan klager en verweerder bericht dat hij de klacht van klager gegrond acht. Klager heeft de deken bij brief van 8 januari 2009 bericht dat naar zijn mening in deze geen schikking kan worden bereikt en heeft verzocht de zaak voor te leggen aan de raad.

 

5. De beoordeling

5.1.  Verweerder heeft tegen de beslissing van de raad de navolgende grieven opgeworpen.

 Grief 1 houdt in dat de raad ten onrechte het beroep van verweerder op niet-ontvankelijkheid heeft verworpen. Volgens verweerder was de deken absoluut verplicht te trachten de klacht in der minne te schikken en leidt het feit dat de deken in dit geval geen schikkingspoging heeft ondernomen, mede gelet op het bepaalde in art. 6 EVRM, ertoe dat een wezenlijk recht van verweerder is geschonden en hij geen fair trial heeft gehad.

Grief 2 houdt in dat de raad ten onrechte is voorbij gegaan aan het beroep van verweerder op art. 8 EVRM. De wet bepaalt, aldus verweerder, dat alleen de verzoeker en de rechter van wie de wraking wordt verzocht, worden gehoord op een wrakingsverzoek. Het ging verweerder om de persoonlijke levenssfeer van de rechter en van hemzelf, die volgens hem niet toeliet dat klager in de wrakingsprocedure werd betrokken. De raad motiveert volgens verweerder niet waarom het wrakingsincident relevant zou zijn voor de procedure ten gronde.

Tenslotte stelt verweerder dat klager bij deze klacht geen persoonlijk belang heeft.

5.2 Het hof oordeelt als volgt. Het standpunt van verweerder dat de deken steeds verplicht is te trachten een klacht in der minne te schikken, is onjuist. De Advocatenwet kent immers ook de mogelijkheid dat een klacht onmiddellijk aan de raad ter kennis wordt gebracht (art. 46d lid 1) en de mogelijkheid, dat de klacht ter kennis van de raad wordt gebracht indien aannemelijk is dat daarvoor geen oplossing in der minne kan worden bereikt (art. 46d lid 3, tweede zin). Bij die laatste mogelijkheid heeft de deken een ruime marge van beoordeling of die situatie zich voordoet. Nu verweerder zich bij de instructie van de klacht door de deken van de aanvang af principieel heeft opgesteld en herhaaldelijk heeft uitgedragen dat de klacht onterecht was, terwijl hij ook zijnerzijds een klacht tegen klager heeft ingediend en noch klager noch verweerder de deken hebben verzocht de kwestie met hen te willen bespreken, kon de deken redelijkerwijs menen dat een schikkingspoging geen zin zou hebben en mocht hij daarvan af zien. Daaraan doet niet af dat verweerder ook heeft geschreven dat hij graag wordt overtuigd als zijn standpunt niet juist is. De verdere inhoud van zijn brieven duidt er niet op dat hij bereid zou zijn geweest zijn standpunt in der minne in te trekken. Daarmee is de grond aan het niet-ontvankelijkheidsverweer van verweerder ontvallen. Grief 1 faalt.

5.3.  Artikel 8 (lid 1) EVRM, dat het recht op respect voor ieders privéleven waarborgt, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat verweerder klager op zijn minst had medegedeeld dat hij een wrakingsverzoek had ingediend. Daartoe was verweerder zonder meer gehouden, nu als gevolg van de indiening van een wrakingsverzoek de behandeling van de procedure immers wordt geschorst in afwachting van een beslissing op dat verzoek. Ook de door de raad aangehaalde wettelijke bepalingen over de wijze van behandeling van een wraking maken duidelijk dat dat niet een incident tussen enkel één partij en de betreffende rechter is. Daaraan doet niet af dat de rechter in dit geval in de wraking heeft berust, dat kon verweerder immers niet weten toen hij het wrakingsverzoek indiende. Klager had er als advocaat van de wederpartij van verweerder zonder twijfel belang bij hiervan op de hoogte te worden gesteld. Evenzo heeft klager in die hoedanigheid belang om een klacht tegen verweerder in te dienen, nu dat niet is gebeurd.

Ook de tweede grief faalt derhalve.

5.4. De conclusie van het voorgaande is dat de raad de klacht mitsdien terecht en op juiste gronden gegrond heeft verklaard. Het hof zal de bestreden beslissing dan ook bekrachtigen.

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing, waarvan beroep.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, R.W. de Ruuk, W.M. Poelmann en J.S.W. Holtrop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2010.