Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-02-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0313

Zaaknummer

5549

Inhoudsindicatie

Samenstelling Hof van Discipline voldoet aan artikel 6 EVRM.Verder geen inhoudelijke gronden. Bekrachtiging beslissing raad.

Uitspraak

     

8 februari 2010

No. 5549

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

klager.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 6 juli 2009, onder nummer R.3175/09.07, aan partijen toegezonden op 6 juli 2009, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van een berisping is opgelegd.

 

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 augustus 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

-  een brief van 29 augustus 2009 van klager aan de raad, door de raad doorgezonden aan het hof  en aldaar ontvangen op 10 september 2009;

- een brief van klager aan het hof van 14 oktober 2009.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 december 2009, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3. De klacht

 De klacht houdt het volgende in:

 Klager verwijt verweerder dat deze klager heeft aangeboden te helpen. Klager heeft toen aangegeven dat hij voor zijn diensten niet kon betalen, gelet op de hoogte van zijn inkomen alsmede zijn hoge schulden. Verweerder heeft toen aangegeven dat dat geen bezwaar was. Klager had het althans zo begrepen dat hij klusjes voor verweerder zou verrichten en verweerder klager bij wijze van tegenprestatie juridisch zou bijstaan. Nadat verweerder alle werkzaamheden voor klager had verricht, heeft verweerder een handgeschreven briefje aan klager gestuurd met de mededeling dat klager een bedrag van € 452,- diende te betalen welk bedrag hij aan de broer van verweerder en in persoon moest voldoen. Toen klager dit naliet, heeft verweerder klager een declaratie ad € 2.778,05 gezonden. Klager verwijt verweerder daarom dat verweerder niet duidelijk is geweest omtrent de financiële gevolgen van zijn dienstverlening

4. De feiten

Verweerder heeft geen grief gericht tegen de weergave van de feiten in de beslissing van de raad.

5. De beoordeling

5.1 Verweerder stelt in zijn appelmemorie

dat gelet op alle feiten en omstandigheden de raad c.q. de tuchtrechtspraak zodanige onduidelijkheden en manco’s vertoont dat er van een onpartijdige beoordeling van de zaak geen sprake is. De samenstelling van de raad, alsmede de wijze waarop ondergetekende werd bejegend, was voldoende reden om aan te nemen dat de klacht – hoe dan ook – gegrond zou worden verklaard.

 De appelmemorie vervolgt met algemene beschouwingen waarvan de strekking is dat de waarborgen voor de onafhankelijkheid van de advocatentuchtrechtspraak achterblijven bij die van de gewone rechtspraak, en met een weergave van de wijze waarop (ingevolge het Hauschildt-arrest van het EHRM, waaruit uitvoerig wordt geciteerd) dient te worden vastgesteld of sprake is van onpartijdigheid.

 Na deze algemene beschouwingen komt verweerder terug op de onderhavige zaak, met de stelling

de vooringenomenheid, c.q. partijdigheid van de raad blijkt o.a uit het verslag van het ter zitting verhandelde dat onvolledig is, waardoor ondergetekende wordt/is geschaad in zijn belangen.

5.2 In dit betoog leest het hof niet dat verweerder het standpunt inneemt dat de raden van discipline in het algemeen niet kunnen worden aangemerkt als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 6 EVRM. Ten overvloede herinnert het hof eraan dat het dat standpunt in een constante jurisprudentie steeds heeft verworpen.

5.3 Indien het verloop van de zitting van de raad verweerder aanleiding gaf tot twijfel aan de onpartijdigheid van een bepaald lid, dan wel bepaalde leden van de raad, had hij een wrakingsverzoek kunnen doen. Dat heeft hij niet gedaan. De wet biedt niet de mogelijkheid om in hoger beroep alsnog een wrakingsverzoek te doen ten aanzien van een rechter die deelgenomen heeft aan de behandeling in eerste aanleg.

5.4 Het hoger beroep biedt verweerder wel de mogelijkheid om (opnieuw) de aandacht te vestigen op stellingen die zijns inziens (blijkens het verslag van de zitting en/of de beslissing van de raad) door de raad zijn veronachtzaamd. Voor zover verweerder dat met voldoende precisie heeft gedaan, oordeelt het hof dat die stellingen niet leiden tot een ander oordeel omtrent de klacht dan dat van de raad.

5.5 Ook overigens heeft verweerder in zijn appelmemorie geen grief gericht tegen de motivering die de raad aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Naast het hierboven in 5.1 weergegeven betoog heeft verweerder volstaan met handhaving van al hetgeen hij bij de deken en bij de raad naar voren heeft gebracht. Dusdoende heeft verweerder niet voldaan aan artikel 56 lid 3 van de Advocatenwet, dat voorschrijft dat het hoger beroep wordt ingesteld bij met redenen omklede memorie. Het hof neemt geen kennis van grieven die nadien, bijvoorbeeld ter zitting van het hof, worden aangevoerd.

5.6 De slotsom luidt dat hetgeen verweerder in hoger beroep heeft aangevoerd niet leidt tot vernietiging van de beslissing van de raad.

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage van 6 juli 2009, nr. R.3175/09.07.

Aldus vastgesteld in raadkamer op 30 december 2009 door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. T.A.W. Sterk, P.J. Baauw, A. Minderhoud en P.H. Holthuis, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2010.